AUTEUR: Dennis Hamer
THEMA: Filosofie
Individualisering, en de daarmee gepaard gaande teloorgang van iedere gemeenschappelijke waarde, lijkt een even modern fenomeen te zijn als de door wereldvervreemding veroorzaakte verveling. Beiden zijn een gevolg van, of een reactie op, de laatmoderne technische versnelling. Volgens de Duitse socioloog Hartmut Rosa ondermijnt deze versnelling de waarde van ruimte, waardoor we worden geconfronteerd met ‘niet-locaties’; de identiteitsloosheid van de wereld waarin wij ons bevinden.(1) De distantie ten opzichte van de almaar doordenderende wereld groeit en we worden teruggeworpen op het meest eigenlijke en minst onvervreemdbare: ons zelf, ons eigenlijke ik. Het is echter niet de bedoeling dat we ons comfortabel voelen in deze eigenlijke, egoïstische, toestand. Hoe kunnen we de reeds zo versplinterde werkelijkheid immers zin of betekenis geven als we louter om onszelf, correctie: als ik louter om mijzelf geef?
De vooronderstelling dat wij in het huidige tijdperk ten minste qua ideologie of fundamenteel principe van het mens-zijn overeenstemmen, leidt er veelal toe dat radicaal egoïstische filosofieën als die van Max Stirner, pseudoniem van Johann Caspar Schmidt, in onbruik zijn geraakt. De samen-leving is immers niet gebaat bij egoïsten. De vraag is echter of dit terecht is. Ik zal daarom nagaan of we – ik – Stirners bekendste werk, ‘Der Einzige und sein Eigenthum’, wellicht op een manier kunnen – kan – lezen zodat de noodzakelijkerwijs egoïstische confrontatie met het niets een mogelijkheidsvoorwaarde voor de vlucht uit de huidige identiteitscrisis biedt.
Om tot een herwaardering van het egoïsme te komen, zal ik gebruik maken van Martin Heideggers concept van de verveling, zoals besproken in ‘Die Grundbegriffe der Metaphysik’. De malaise van het huidige technologische tijdperk is de algehele ervaring van een reductie tot en van het zelf – de hiervoor genoemde identiteitscrisis bestaat bij de gratie van deze dubbele reductie. We zijn onze grip op de almaar voortsnellende werkelijkheid verloren, en verliezen onszelf even snel als we op onszelf worden teruggeworpen. Dit wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de met technologische ontwikkelingen gepaard gaande verandering van de tijdservaring. Dit leidt op zijn beurt tot wat Heidegger de verveling noemt: de (ondraaglijke) verlenging of verkorting van de eigenlijke tijd. Omdat de vervreemding van de eigenlijke tijd onvermijdelijk is in de door technologie gedomineerde moderne tijd, beschouwt Heidegger de verveling als de uiteindelijke bestemming of grondstemming van de moderniteit.(2)
De vraag die hier dan ook centraal staat is of Heideggers begrip van de verveling ons helpt om tot een waardevolle interpretatie van Stirners ‘Enige’ te komen, en of een hedendaagse rehabilitatie van Stirners eigenlijke egoïsme ons tot een hernieuwd begrip van de laatmoderne werkelijkheid leidt. Om tot een antwoord te komen, zal ik allereerst een korte uiteenzetting geven van ‘Der Einzige und sein Eigenthum’. Daarna zal ik nagaan in hoeverre Heideggers verveling te rijmen valt met de ervaring van Stirners protagonist – de Enige. Zowel de verveling als het eigenlijke egoïsme werpen namelijk het ‘ik’, dan wel het Dasein, terug op zichzelf als het meest wezenlijke van zichzelf. Vanuit deze teruggeworpenheid kan het ‘ik’ vervolgens (opnieuw) resoneren met de wereld waarin hij of zij verkeert.
In het laatste deel van deze tekst zal ik bezien of deze vooronderstelling klopt, om vervolgens – gebruikmakend van Rosa’s begrip van resonantie als het andere van de vervreemding – te pleiten voor een rehabilitatie van het eigenlijke egoïsme als zijnde een werkelijk(heid) zingevende ervaring die middels het ‘ik’ de laatmoderne wereld begrijpt, en daardoor de mogelijkheidsvoorwaarde vormt voor de beoogde resonantie. De vervreemdende ervaring van de verveling kan namelijk, zo zullen we in het navolgende zien, worden vermeden dan wel overwonnen door eigenlijk egoïstisch in de onbegrijpelijk geworden laatmoderne wereld te handelen.
II.
Max Stirner hield zich veelal op binnen de Jong-Hegeliaanse contreien, ook wel de Vrijen genoemd. Deze school van Duitse intellectuelen gebruikte de dialectische methode van Hegel, al dan niet in verbasterde vorm, om zinvolle uitspraken over de toen al vervreemdende werkelijkheid te kunnen doen. Zo ook Stirner: in ‘Der Einzige’ wordt een Hegeliaanse drietrapslezing van de geschiedenis gegeven die analoog is aan de ontwikkeling van een mensenleven. De geschiedenis begint met de Ouden of de kindertijd, gevolgd door de Nieuwen of de adolescentie, en tot slot de Vrijen of het volle wasdom. Hoewel een dergelijke driedeling doet vermoeden dat de laatste fase bestaat uit de vervolmaking of verabsolutering van de geest, blijft de nieuwste tijd bij Stirner niet gevrijwaard van kritiek. De Vrijen, onder andere Ludwig Feuerbach en Bruno Bauer, verklaren volgens Stirner hun wezen middels een wezensvreemde grootheid. Ze zijn bezeten door ‘spoken’, denkwijzen die het zelf overstijgen.(3)
Het strekt te ver om hier in detail uiteen te zetten hoe Stirner jacht maakt op de spoken die in de geschiedenis zijn ingezet om de werkelijkheid, en dan met name het ‘ik’ en de wereld, te verklaren. Het volstaat, in verband met de vermeende noodzaak van een hedendaagse egoïstische ‘fenomenologie van de geest’, in te gaan op de wijze waarop we – IK – ons – ME – volgens Stirner kunnen bevrijden van de wezensvreemde bezetenheid door het onszelf – MIJZELF – overstijgende denken; dat wil zeggen, van de vervreemding van het ‘ik’.
Zoals blijkt is Stirners ‘Einzige’ moeilijk, zo niet onmogelijk, te lezen vanuit een ‘ander’ perspectief. Ik zal in het navolgende dan ook vanuit de eerste persoon spreken en het MIJZELF-vreemde spreken vanuit de derde persoon (waar mogelijk) achterwege laten. Ik heb hiervoor immers een fout begaan door WE en IK, en ONSZELF en MIJZELF, met elkaar te verbinden, “want ik is iedereen en heeft alleen dat ik recht, dan is het “het ik” en ben ik het niet.”
Door aldus te spreken van een ik, en niet vanuit MIJ, vervreemd IK mij van mijzelf doordat ik mijzelf tegenover een mijzelf overstijgend idee stel. Ik stel op die manier immers een onauthentieke ‘ik’ boven mijzelf, waartoe ik mij noodzakelijkerwijs onbaatzuchtig, en dus zelfvervreemdend, moet verhouden.(4) Hoewel deze oneigenlijke ‘ik’ de eindbaas is die Stirner verslaat door zijn zaak op zichzelf, de Enige of NIETS, te stellen – en zodoende terug te keren tot en in zijn ‘scheppend niets’ – gaan er enkele stappen aan vooraf die wellicht de zelfvervreemding en oneigenlijkheid van ‘het ik’ meer inzichtelijk maken. In andere woorden: alvorens ik de vervreemding van ‘het ik’ kan overwinnen, moet ik afrekenen met het doorheen de historie (wederom een mijzelf overstijgend idee) geconstrueerde zelfoverstijgende denken, waardoor ik mij die historie eigenlijk toe-eigen. Ik ben immers een zelfreflexief wezen dat onvermijdelijk in de wereld is en alles op mijzelf betrekt. Als ik namelijk niet in de wereld zou zijn, zou ik samenvallen met mijzelf. En als ik samenval met mijzelf, ben ik niet.
III.
Allereerst waren daar de Ouden, de kinderen zogezegd. De Ouden pogen middels vergeestelijking de realiteit van de wereld te ontworstelen, maar begrijpen daardoor hun, op dat moment nog onbepaalde, zelf als oneigenlijk. Al snel verwordt het realisme tot een idealisme in de Nieuwe tijd, de adolescentie van de geest: de wereld gaat verloren omdat de geest zich van de wereld heeft bevrijd. De wereld raakt zodoende bezeten door de geest, waardoor de wereld als heilig spook aan mij verschijnt. Ik verander door deze mijzelf overstijgende geestelijke wereld in een ‘onvrijwillige egoïst’: “[h]et [heilige] bestaat alleen maar voor hem die altijd op het zijne uit is en toch zichzelf niet voor het hoogste wezen houdt[.]”
In het tijdperk van de Vrijen wordt deze geestelijke vervreemding schijnbaar opgelost. Het probleem is echter de schijnbaarheid van de oplossing. Deze nieuwste tijd, die waarin de geest schijnbaar tot volle wasdom is gekomen, is echter niet meer dan een nawee van de Nieuwe tijd. Het politieke liberalisme heeft namelijk op verschillende manieren een egoïstische entiteit boven mij gesteld – de staat, de maatschappij, en de mens – welke mij vervolgens vervreemdt van mijzelf. Ongeacht de heerser, IK wordt altijd verbannen.
Alle vormen van politiek liberalisme creëren abstracties die mij onvermijdelijk toe-eigenen, mij onderwerpen aan een mijzelf overstijgend denken. Dat wil zeggen, onvermijdelijk mits ik mijn zaak op NIETS stel! Zodra ik mijzelf vooronderstel, zonder voor-, en dus stel – als in: ik ben een gesteldheid; ik stel mij eigenmachtig als scheppend niets – ben ik de macht die abstracties kan toe-eigenen (en word ik dus niet langer toegeëigend door mijzelf overstijgende abstracties). “Ik stel mezelf niet voorop, omdat ik mezelf op elk moment pas gesteld of geschapen heb en alleen maar ik ben, doordat ik niet iets vooronderstelds, maar iets gestelds ben en opnieuw slechts gesteld op het moment dat ik me stel[.]”
Een dergelijke verwerping van ieder maatgevend principe doet zich voorkomen als een waardeloze omarming van de grondeloosheid. Een typering van Stirner’s filosofie als an-archisch, in de strikte zin van het woord, lijkt mij echter te kort door de bocht. Stirner beschrijft namelijk juist een grond: een grondstemming die mij – of HEM, om weer in verwarring te verzeilen – een vertrekpunt biedt om los van iedere pretentie, ieder ‘spook’, en dus volledig eigenmachtig, de wereld waarin ik ben toe te eigenen. Het fundamentele aspect van Stirners egoïsme ontkracht zodoende per definitie de betichting van grondeloosheid.
Via mijn eigenmachtige zijn in de wereld en de daarmee geïmpliceerde ‘terugwerping’ op, of ontdekking van, mijn meest wezenlijke wezen, zal ik proberen enige nuance aan te brengen in het veelal als (te) radicaal bestempelde egoïsme van Stirner. Ik zal dit, zoals gezegd, doen middels een lezing aan de hand van Heideggers begrip van verveling. De verveling is immers, evenals de spokenjacht, een ervaring die mij (als Dasein) in het meest eigenlijke geval volledig terugwerpt op mijzelf.
IV.
Heidegger beschouwt de verveling als een bevoorrechte grondstemming. Het is de werkelijkheid zingevende be-stemming van het laatmoderne technologische tijdperk, die ons tot de kern van het probleem van het zijn en de tijd brengt.(5) De eigenlijke verveling – Heidegger maakt een onderscheid tussen drie vormen van verveling, strekkende van oppervlakkige tot diepe of eigenlijke verveling – is de vervoering van de temporaliteit: “an entrancement which lets the moment of vision belonging to temporality vanish. In thus letting it vanish, boredom impels entranced Dasein into the moment of vision as the properly authentic possibility of its existence, an existence only possible in the midst of being as a whole, and within the horizon of entrancement, their telling refusal of themselves as a whole.”
Het is precies die vervoering van tijd die ons vandaag de dag van de wereld vervreemdt. Het huidige laatmoderne tijdperk wordt immers getypeerd door een toenemende “verhoging van het volume per tijdseenheid” – dat wil zeggen, we moeten steeds meer doen in hetzelfde tijdsbestek. Deze verhoging stemt overeen met Heideggers begrip van verveling als de (ervaring van) verlenging of verkorting van de eigenlijke tijd. Eigenlijk te zijn in deze tijd van versnelling, in de zin van mijn eigen gesteldheid zijn op het moment dat ik mijzelf stel, lijkt dan ook onmogelijk te zijn wanneer ik mij ‘innerlijk’ wil verbinden met de wereld waarin ik ben. De wereld komt mij immers vreemd voor, zij staat indifferent ten opzichte van mij. Dat wil zeggen, IK word noch (h)erkend door de wereld waarin ik ben, noch (h)erken ik de wereld, omdat haar vervoering van tijd de wanklank is van mijn eigenlijke zijn in die wereld. Het mislukt dus om (een deel van) de wereld eigen te maken, wat volgens Rosa leidt tot een depressieve verhouding tot de wereld.
Als de eigenlijk verveling werkelijk de grondstemming is van het laatmoderne tijdperk waarin wij verkeren, dan betekent dit dat de enige uitweg uit de eerder genoemde identiteitscrisis de confrontatie met het NIETS is die ons terugwerpt op ons meest eigenlijke zijn. Het is dan ook precies om die reden dat Heidegger moet concluderen dat we de eigenlijke verveling, de be-stemming van het laatmoderne tijdperk, enkel kunnen begrijpen vanuit een Enige (en dus ‘subjectieve’) positie: “[w]e are asking concerning one profound boredom, concerning ONE – i.e. one IN PARTICULAR, i.e. one of OUR Dasein, not just profound boredom in general or universally.”
IK kan mij niet meer op de, door tijd van mij vervreemde, werkelijkheid beroepen. De eigenlijke verveling doet de wereld dus uit de praktische rede verdwijnen en werpt mij zodoende terug op mijzelf. Dit betekent dat ik louter vanuit, en in, een originaire (eigenlijke) positie kennis kan verkrijgen of hebben van de werkelijkheid waarin IK verkeer. IK ben dus de scheppende grond van mijn bestaan, de Enige, het scheppend niets. IK stel zodoende mijn zaak op NIETS om vanuit deze originaire positie zin te geven aan de wereld die mij vanuit ieder ander mijzelf overstijgend perspectief vreemd zou voorkomen. Zie hier de wijze waarop Heideggers verveling de hiërarchische structuur van de wereld en het subject op eenzelfde wijze omkeert als Stirner doet in ‘Der Einzige und sein Eigenthum’, om zodoende mijzelf – het Dasein, de Enige, de enige originaire positie van waaruit de wereld betekenis kan worden gegeven – opnieuw, als in ‘toekomstig’, met mijzelf te doen samenvallen.
De grote vraag is nu hoe een dergelijk abstract-theoretisch samenvallen van mijzelf daadwerkelijk bij kan dragen aan een beter begrip van de vervreemdende laatmoderne wereld waarin IK mij bevind. Is het mogelijk te resoneren met de wanklanken van de werkelijkheid wanneer we de wereld vanuit ‘het’ – verval tot verwarring is onmogelijk, zo zal blijken – onaltruïstisch IK bezien?
V.
Ik begon met mij af te vragen hoe we de werkelijkheid zin- of betekenisvol kunnen duiden wanneer IK louter om mezelf geef. Vervolgens heb ik inzichtelijk trachten te maken dat een terugwerping op mijzelf niet noodzakelijkerwijs leidt tot een betekenisloze grondeloosheid. Integendeel! Vervreemding van de werkelijkheid leidt in het ‘ergste’ geval tot eigenlijke verveling en deze discrepantie tussen ‘werkelijke’ tijd, de versnellende tijd van het laatmoderne technologische tijdperk, en eigenlijke tijd, dwingt tot de terugkeer tot de originaire zingevende institutie die IK ben. Die Enige, dat ben IK: het scheppend niets.
Dat IK, de Enige, de wereld in zekere zin om mij laat draaien, wil niet zeggen dat IK het absolute ben. “[De Enige] is zich [namelijk] bewust van zijn precaire, kortstondige bestaan dat op NIETS gesteld is, op niets anders dan zichzelf. Daarom “herkent het ik zichzelf niet – het bevindt zich in niets en kan zich niet spiegelen omdat het de negatie is van elk vaststaand ding.” […] Alleen in het denken kan je jezelf beschouwen als gelijk aan een ander – “ik denk zoals ik jou denk.””(6) Het is nu juist het absolute, het mijzelf overstijgende denken, dat vervreemding in de hand werkt door niet te resoneren met mijzelf. Door mijzelf te verabsoluteren zou ik mijzelf vervreemden, en dit is nu juist wat ik niet wil – dit doet wereld immers al voor mij.
Mijn zaak op NIETS stellen, dat wil zeggen, noodzakelijkerwijs teruggeworpen zijn op de meest eigenlijke grond van een betekenisvolle wereld – IK –, is mijns inziens dan ook de enige wijze om te ontkomen aan wat Rosa de rehabilitatie van de vervreemding als ‘niet-essentialistisch concept’ noemt – i.e. de reeds beschreven depressieve verhouding tot de wereld die onvermijdelijk een essentie van ‘de mens’ veronderstelt ‘De mens’ en ‘de wereld’ worden zodoende boven mij gesteld en maken resonantie (als het andere van de vervreemding) onmogelijk omdat de wereld indifferent staat ten opzichte van mijn tijdservaring. Ik moet mij daarom resoluut ontsluiten van die wereld om mijzelf als scheppend niets voorop te stellen, “not as a fixed ideal or rigidly erected archetype, but before itself as that which must first precisely wrest it’s own possibility from itself again and take itself upon itself in such possibility.” Enkel vanuit die originaire positie kan ik resoneren, dat wil zeggen, verkeren in een modus waarin ik en de wereld elkaar wederzijds bereiken.
De fundamentele vraag voor eenieder zal echter blijven: hoe doe IK dat?
Bronnen:
(1) Rosa, Hartmut. Leven in tijden van versnelling: Een pleidooi voor resonantie. Vertaald door Huub Stegeman. Amsterdam: Boom uitgevers Amsterdam, 2016.
(2) Heidegger, Martin. The Fundamental Concepts of Metaphysics: World, Finitude, Solitude. Vertaald door William McNeill en Nicholas Walker. Bloomington: Indiana University Press, 1995.
(3) Stirner, Max. De Enige en zijn Eigendom. Vertaald door Anoniem. Stirnervertaling, 2012.
(4) Jenkins, John. “Max Stirner’s Ontology.” International Journal of Philosophical Studies 22:1 (2014): 3-26.
(5) Svendsen, Lars. A Philosophy of Boredom. Vertaald door John Irons. Londen: Reaktion Books Ltd, 2005
(6) Passamani, Massimo. “De buitensporigheden van de zelfliefde – Max Stirner: van de orde van de afhankelijkheid tot de ontkenning van de overheersing.” In Max Stirner. De Enige en zijn Eigendom. Vertaald door Anoniem, 289-300. Stirnervertaling, 2012.