(6) Middenveld…in welk midden? Een accurate plaatsbepaling.

AUTEURS: Dr. Bert Anciaux (sp.a. en VUB) en Dr. Guy Redig (VUB).

Met dank aan Dirk Verbist (FOV).

THEMA: Sociologie

Samenvatting vooraf

Deze bijdrage beoogt een nieuwe, meer werkzame maatschappelijke en politieke positionering van de civil society organisaties, ook wel middenveld genoemd. Daarbij problematiseert ze twee momenteel veel gebruikte plaatsbepalingen, enerzijds deze tussen overheid en burger en anderzijds deze tussen markt en burger. Een accuratere situering definieert de markt als een plaats en creëert drie actorgroepen die zich hierrond en hiernaar ontwikkelen en elkaar dynamisch bepalen, naderen en afstoten. Deze zijn (1) de public of common profit[1] (overheden), (2) de social profit (cso’s) en de (3) de private profit of ondernemerswereld. In deze constructie speelt de social profit, als een gevarieerd complex van verenigingen (in vele maten en gewichten), een erg specifieke rol die in twee dimensies kan worden beschreven, nl. een democratiserende door een gewenste betrokkenheid bij de sturing van de samenleving en tegelijkertijd een kwaliteit verhogende functie door de inbreng van expertise en betrokkenheid. Daarbij speelt de bekommernis “iedereen mee”, als een participatieleidraad altijd een hoofdrol.

Daaropvolgend wordt aan de civil society of social profit een aantal idealen gekoppeld, te beschouwen als een ideologie. Deze steunt op een sterk engagement voor een (inter)actieve democratie, een krachtige gemeenschap met dito verenigingen en burgers. Deze visie bevat ook bedreigingen, die echter de veelbelovendheid ervan niet overwoekeren.

De probleemstelling: waar ligt het midden?

Al meer dan een decennium[2] vormt de vzw Verenigde Verenigingen (voorheen Staten-Generaal van het Middenveld) een conglomeraat van en een actief kruispunt voor zowat alle Vlaamse verenigingen die zich op dit niveau ontplooien. Dit platform koos heel expliciet voor een aanpak die de sectorspecifieke, werksoortelijke en ideologische profielen wilde overstijgen. Als belangrijkste motivering speelde het inhoudelijke, ideologische accent op de noodzaak om het maatschappelijk middenveld te betrekken bij de sturing van het overheidsbeleid, als een actieve en participatieve actor met een structurele verhouding tot de overheden. Deze doelstelling werd het uitdrukkelijke bindmiddel van de Verenigde Vereniging. Ze kreeg vertaling in diverse concrete bekommernissen, o.a. bij de structurering van adviesraden en participatie op alle overheidsniveaus. Dit leidde naar campagnes, debatten, publicaties, onderzoeken enz. Vanaf de regering Leterme en later Peeters I en II, kregen De Verenigde Verenigingen een meer welwillende aandacht. Dit uitte zich o.a. door een formeel ondertekend “charter”, waarin wederzijdse engagementen, relaties en communicatie en ook subsidies voor de structuurkost en sommige campagnes van de Verenigde Verenigingen.

Het hoeft weinig betoog om de impact en het belang van de Verenigde Verenigingen te bewijzen. Regelmatig en via diverse methodes wrong de vereniging zich op diverse fora. Daarbij bleef de teneur constructief maar kritisch, in voortdurende dialoog hoewel soms met striemende aantijgingen gebaseerd op systematische evaluaties, vooral naar en van de Vlaamse beleidsvoering.

Op 24 april 2014 organiseerden de Verenigde Verenigingen de actiedag “Hart boven hard” met een duidelijke strategie naar de verkiezingen van 25 mei daaropvolgend. De titel symboliseerde meer dan het gewone pleidooi voor meer middenveldbetrokkenheid en een zindelijke relatie met de overheden. De diverse getuigenissen bewezen met uit het leven gegrepen verhalen de vaak problematische verhouding overheid – middenveld. Ze beperkten zich echter niet tot een klaagzang. De klemtoon op de waarden van het middenveld als aanbieder van diensten overheerste. Deze zijn uiteraard van een andere economische aard dan het bedrijfsleven, o.a. omdat de winsten (het profijt, ook in immateriële zin) niet naar de aandeelhouders, maar naar de verwezenlijking van de sociale doelstellingen worden geleid. Deze accenten vertaalden zich ook in het debat met de partijvoorzitters.

De verhalen van diverse middenveldorganisaties, vaak koepelstructuren[3], verwezen dus frequent naar hun specifieke maatschappelijke positionering. Daarbij presenteerden ze zichzelf uitdrukkelijk als middenveld gesitueerd tussen overheid en markt. Als interludium bracht professor emeritus Luc Huyse een indrukwekkende synopsis van zijn nieuwe boek “De democratie voorbij”. Daarin verwees hij, academisch voorspelbaar, naar een andere plaatsbepaling van het middenveld namelijk tussen burger en overheid. Het verschil in situering prikkelde tot verdere beschouwingen. Daarbij klinkt de onafwendbare, cruciale vraag: hoe rijmt men deze verschillende invullingen en waar moet men het middenveld situeren?

Daarop focust deze bijdrage, ze beoogt een beschrijving van het middenveld in verhouding tot andere actoren en de toetsing van o.a. het oorspronkelijke referentiekader dat het middenveld bepaalde. Daarbij stellen we ons de vraag of de twee posities, enerzijds tussen overheid en markt en/of anderzijds tussen burger en overheid overeind blijven.

Democratie en rechtsstaat als kader

De historische wortels van verenigingen gaan ver terug. Daarbij speelt de religie als bindmiddel voor zichzelf organiserende mensen een belangrijke rol. Als deze godsdienstbeleving afweek van wat als verplichtend werd beschouwd, dan ondergingen deze verenigingen heel wat vervolging. De geschiedenis vertelt hier eeuwenoude, vaak gruwelijke verhalen. Daarnaast leidden ook sociaaleconomische motieven naar het ontstaan van bv. de gilden, als bij uitstek organisaties van ambachtslui die beroepsgroepen strak regelden. Een afgeleide daarvan, de rederijkerskamers, vormde wellicht een eerste vorm van georganiseerde vrijetijdsbesteding[4]. Zeker in het ancien regime werden gildes en rederijkerskamers als subversieve kernen beschouwd en vaak verboden of vervolgd. Voor autocratische systemen vorm(d)en in vrijheid georganiseerde burgers duidelijk een gevaar.

Het ontstaan van de natiestaten in de 19de eeuw bracht twee belangrijke en verwante principes in praktijk: democratie en rechtsstaat. Daarbij werd, ook als toepassing van de Verlichting, het recht op vrije verenigingen grondwettelijk gewaarborgd. La liberté hors de l’État garandeerde iedereen het recht om zich als burger te verenigen zonder enige toelating of sturing van de staat. Toch bleek dit recht zelden absoluut, de moeizame groei van de democratie met als dieptepunten het fascisme, staatscommunisme en rabiaat nationalisme, illustreerde – ook vandaag nog in vele landen – hoe broos het recht op vrij verenigingen is en blijft. Zelfs in de zichzelf uiterst democratisch noemende staten ontwikkelen zich grensgevechten. De wijze waarop sommige machtshebbers omgingen met bv. de AEL van Diab Abou Jahjah[5] en meer recent Sharia4Belgium biedt soms een ontluisterend beeld. Dit recht kan ook op meer subtiele wijze worden beperkt, door bv. het knippen in of afnemen van subsidies[6].

Klassieke sociologie: tussen burger en politiek

De ontwikkeling van de natiestaat leidde naar het ontstaan van een nieuw sturingssysteem voor de formele gemeenschappen: de overheden. Deze overheden entten zich op de democratische en rechtsregels. Nogal wat prille sociale wetenschappers bestudeerden deze ontwikkelingen nauwgezet. Zo publiceerde de Toqueville[7], met de Amerikaanse en Franse revoluties nog vers in zijn geheugen, opmerkelijke analyses over de evolutie van aristocratie naar meritocratie. Daarbij beschreef hij opmerkelijk vooruitziend de voordelen maar ook mogelijke gevaren hieraan verbonden. Ruim een halve eeuw later manifesteerden zich twee andere giganten in het ontstaan van de sociale wetenschappen, nl. Durkheim en Weber. Beiden geraakten ze gefascineerd in wat genoegzaam als de modernisering wordt beschreven. Ze observeerden elk met een eigen bril heel scherp de wijze waarop de natiestaten groeiden en zich als systemen organiseerden. Daarbij analyseerden en problematiseerden ze vooral de wijze waarop de besturing van zo’n natiestaat groeide. De tweede helft van 19de eeuw bood hiervoor een uiterst boeiend decorum, want de politieke constellatie betekende een soms weifelende, twijfelende concretisering van waarden uit de Verlichting, toegepast in een nog wankele en uiterst onstabiele democratische omgeving. De clash tussen ancien régime (soms met nostalgie naar de feodaliteit) en de rationaliteit en legitimiteit verbonden aan democratie en rechtsstaat veroorzaakte heel wat turbulenties. Een opsomming van de oorlogen[8] tussen wisselende bondgenoten illustreert dit overvloedig.

Het is opmerkelijk hoe Durkheim en Weber elk hieromtrent een ander model of ideaaltype[9] ontwikkelden. Beiden voorzagen ze een toenemende (en mogelijks onrustbarende) invloed van politici, die weliswaar gelegitimeerd[10] maar toch erg machtig werd. Daartoe achtten ze het nodig een buffer in te bouwen tussen deze gelegitimeerde macht (gezag) en de burgers. Weber beschreef, ondertussen vroeg in de 20ste eeuw, de notie bureaucratie als een complex sturingssysteem van ambtenaren binnen de overheid. Ambtenaren zouden objectiverend en bufferend het verkeer tussen de politiek en de burgers zindelijk houden, zij zouden de waarde “algemeen” belang huldigen[11].

Iets eerder voorzag en pleitte Durkheim voor een ander soort van interface. Hij refereerde, zeker niet nostalgisch, aan de middeleeuwse gildes. Voor Durkheim moest er tussen politiek en burgers een landschap van vrij georganiseerde burgerverbanden ontstaan. Hij benoemde dit als organische solidariteit[12], daarmee bedoelde hij ontstaan uit vrij engagement van burgers – dus geen overheidsinitiatief, dat zich echter wel moest structureren en organiseren. Het is overduidelijk dat hier een uiterst belangrijke referentie ligt voor het huidige middenveld. Durkheim voorzag en hoopte op een krachtig vrij initiatief, letterlijk als middenveld tussen burgers en politiek. De meer recente sociologie en politicologie enten hun beschrijving van middenveld nog steeds op deze notie, die zich baseert op een referentiekader uit de 19de en grotendeels ook 20ste eeuw.

De markt of de opkomst van het sociaaleconomische paradigma

Het lijkt wel zinnebeeldig voor een ruimere maatschappelijke ontwikkeling dat in de recente analyses van sociale wetenschappers de klassieke sociologische positionering wordt ingeruild voor een duidelijk economisch gestuurde plaatsbepaling. Niet alleen de Verenigde Verenigingen, ook recente wetenschappelijke bijdragen[13] situeren het middenveld als speler tussen en twee andere partners, namelijk de burgers en de “markt”. De intro van het memorandum van de Verenigde Verenigingen n.a.v. de Vlaamse, federale en Europese verkiezingen in mei 2014, geeft het volgende citaat (p.2) “Het veelzijdig amalgaam van verbonden en georganiseerde burgers dat zich traditioneel tussen overheid en markt positioneert, heet ‘middenveld’.” Uiteraard bedoelt dit memorandum met de notie “markt” het geheel van primair commerciële spelers (de brede bedrijfswereld). Daarmee benadrukken de Verenigde Verenigingen (op kritische wijze) het doorslaggevende belang van de commerciële logica die als belangrijkste regelaar van de markt zou gelden. De markt wordt in dit citaat vereenzelvigd met het bedrijfsleven, de burgers en het middenveld worden daardoor buiten de markt gezet. Verder in dit memorandum verduidelijken de Verenigde Verenigingen dat het middenveld bewust kiest voor een andere benadering die qua methode en finaliteit afwijkt van wat wordt begrepen als markt.

Toch ontdekt een eenvoudige exegese van deze plaatsbepaling een aantal cruciale problemen die ze in deze bewoordingen erg dubieus maakt. De vereenzelviging van de markt met het geheel van primair commerciële spelers houdt moeilijk stand.

Ten eerste – misschien semantisch maar toch… – de markt is een plaats en geen actor. Markt staat immers voor de ruimte waar vraag en aanbod naar en van diensten een plaats vinden en allerlei ruiloperaties hun beslag krijgen. Dit alles wordt beschreven als marktmechanisme. Daarbij kan men twee (oneigenlijke) uitersten fantaseren, namelijk de totaal vrije of onvrije markt. De wereldgeschiedenis biedt geen enkel voorbeeld van deze extremen, maar wel volop verhalen om de markt min of meer te disciplineren. Voorspelbaar willen “liberalen” graag evolueren naar een zo groot mogelijke vrijheid en “socialen” ijveren voor een (sterk) gecorrigeerde markt. Voor de zuiverheid van de discussie lijkt het wel belangrijk om het begrip markt (markten) te blijven gebruiken als plaatsen voor de ontmoeting van vraag en aanbod en dus alle soorten ruiloperaties die daarmee samenhangen.

Ten tweede vereenzelvigt de benadering zoals verwoord in het memorandum van de Verenigde Verenigingen de markt met één soort marktspelers, namelijk diegenen die zich voor vraag en aanbod aanbieden vanuit een primair commerciële logica (maximale winsten voor de eigenaars & aandeelhouders). Er zijn duidelijk andere spelers actief met een aanbod en/of via het gezag om de markt te regelen of te corrigeren, namelijk de overheden en ook de social profit sector.

Deze analyse maakt duidelijk dat de positionering van het middenveld tussen burger en markt niet werkbaar en zelfs niet correct is. Toch zijn de drijfveren van bv. de Verenigde Verenigingen om zich ten overstaan van wat als markt maar eigenlijk als spelers met een primair commercieel belang meer dan eerbaar en relevant. Het gaat de VV immers om te beklemtonen dat de social profit sector anders werkt, qua doelstellingen en dus ook qua methodes.

De politieke dimensie: buffer tussen burger en overheid

Ook de klassiek sociologische positionering van het middenveld tussen burger en overheid moet kritische worden benaderd. De verwijzing naar Durkheim benadrukte de politieke positie, waarbij dit middenveld een bufferrol vervulde tegen een zich steeds sterker profilerende overheid – uiteindelijk  in het tweede deel van de 20ste eeuw landend als “verzorgingsstaat”. Het politieke aspect van deze situering (eerder dan de economische link naar de markt) had alle te maken met de scheidingslijn privaat – overheid. Deze spanning ontstond in de 19de eeuw, bij de vorming van de natiestaten, waarin de liberale[14] krachten de zorg en verantwoordelijkheid voor het algemeen belang aan de overheid toebedeelden en daar een initiatiefrecht aan koppelden. Scherpe discussies hieromtrent ontwikkelden zich bv. rond het onderwijs[15], later ook rond cultuurbeleid[16]. Ten gronde vormde de afwijkende visies op het initiatiefrecht van de overheid een spannende rode draad die tot op vandaag doorloopt. De verzuiling die zich vooral in het interbellum en de decennia net volgende op WOII ontwikkelde, is daar als intrige onlosmakelijk mee verbonden. De politieke en sociologische positionering van het middenveld betekende dan ook decennialang een strijdgebied tussen enerzijds katholieken in vele hoedanigheden en posities en anderzijds de socialistisch en liberale partijen[17], later ook de Vlaams-nationale Volksunie[18]. Tenslotte kan ook Agalev/Groen gekoppeld worden aan de dynamiek van de zgn. nieuwe sociale bewegingen.

Deze sociologische en politieke plaatsbepaling van het middenveld verloor zeker niet haar relevantie, hoewel de context de voorbije decennia sterk wijzigde. Ongetwijfeld leeft er voor sommige maatschappelijke opdrachten en op sommige momenten nog een bitse strijd over de wijdte van het overheidsinitiatief. Hoewel de onderwijs- en cultuurpacten een afsprakenkader regelden, blijft hier een gevoelige zone. Dit uit zich bv. in de discussie over het gemeentelijk jeugd-, sport- en cultuurbeleid. Lokale besturen ontwikkelden op het einde van vorige eeuw steeds meer eigen programma’s, dit terwijl ook de steun aan het particuliere veld steeds adequater en ook guller werd geregeld[19]. Tegelijkertijd verdwenen de meeste kenmerken van de ideologische verzuiling rond dezelfde tijd. Zo vervelden de ideologische “koepels”, waar sectoren en sub-sectoren[20] zich tot op dat moment per levensbeschouwing organiseerden, tot een reeks van steunpunten en belangenverdedigers[21] zonder klassiek ideologisch profiel. In andere sectoren, zoals onderwijs, welzijn en zeker ook vakbonden en mutualiteiten, bleven de oorspronkelijk levensbeschouwelijk verzuilde spelers hun identiteit min of meer behouden. Toch maakte het aspect levensbeschouwing meer en meer plaats voor de waarde als goede leverancier van aanbod en diensten. Het moment van deze “officiële” ontzuiling kwam niet plots of onverwacht. Al veel eerder, vanaf de contestatiejaren zestig, klonken stemmen die de verzuiling bestempelden als bastions van oneigenlijke macht en cenakels van schaduwbesluitvorming.

Deze kritiek kan naar twee verschillende bronnen worden herleid.

Enerzijds speelde de al veel oudere, eigenlijk 19deeeuwse argwaan van liberalen en socialisten tegenover de overvloedig katholieke hegemonie van het middenveld. Deze gold in zowat alle sectoren zoals onderwijs, welzijn & gezondheid, maatschappelijke dienstverlening (mutualiteiten, vakbonden) en zeker ook in de vele aspecten van de vrijetijdsbesteding. Deze oppositie dreef op zowel een verwerping van een religieuze component als het weerwerk tegen een te sterke machtspositie[22] van het middenveld, zeker in Vlaanderen. Toch bleef de verzuiling een belangrijke factor in de het zgn. “overlegmodel” in de Belgische traditie, waarbij belangrijke (sociaaleconomische) beslissingen tot stand kwamen/komen door een onderhandeld compromis tussen enerzijds de overheid en anderzijds de werkgevers en werknemers, verzameld in hun respectievelijke fora. Dit speelde evenzeer bij de organisatie van de gezondheids- en welzijnszorg waar particuliere partners zich tot op vandaag organiseren in levensbeschouwelijk gemotiveerde verbonden en verbanden. Het is duidelijk dat vooral de Vlaamse liberale partij zich als een rabiaat tegenstander van deze vorm besluitvorming profileert. Ook de socialistische en groene partij sloten zich daar, soms niet zo enthousiast, bij aan in de periode 1999-2004[23]. De liberale partij, in toenemende mate opgehitst door ultra-liberale[24] hardliners[25], beoordeelde de macht van het middenveld (zeker dat van vakbonden en mutualiteiten) als pervers en niet legitiem. Het maatschappelijk middenveld beschikte, aldus de liberale voortrekkers, niet over een democratisch gelegitimeerde vertegenwoordiging. De relatie tussen politiek en burgers moest worden hersteld in zijn directe lijn, zonder de betutteling en vooral ook hineininterpretierung in het eigen belang van tussenstructuren. In deze optiek veroorzaakt(e) het middenveld vooral voor ruis en bias op de mening van de burgers en moest dus uitgeschakeld worden. Deze analyse steunde zeker ook op een sociologische realiteit, waarbij leden van zuilorganisaties hun keuze niet zozeer baseerden op een ideologische keuze, wel op een afweging van kwaliteit en gemak. Het begrip “ledenorganisaties” verloor in grote mate zijn sterk verbindende en identificeerbare eigenschappen in het voordeel van een klantrelatie.

Anderzijds ontstond een kritische generatie die zich niet meer kon vinden in de te enge levensbeschouwelijke etiketten. De zgn. “nieuwe” sociale bewegingen die ontstonden in de jaren zeventig, kozen bewust voor een andere vorm van ideologie, bv. ecologie of solidariteit met het zuiden of strijd tegen racisme en armoede. Ze plaatsten zich bewust buiten de bestaande ideologische families en verzamelden zich vaak in expliciet pluralistisch gedefinieerde koepels[26], om zo mee aan het machtsspel te kunnen deelnemen.

Tenslotte moet ook de (soms sterk) toegenomen autonomie van burgers en hun momentane verbanden worden (h)erkend. De mondigheid van mensen laat zich duidelijk horen, daarvoor hebben velen geen megafoon (bv. door verenigingen) meer nodig. Ook de grote vereenzelviging van burgers met hun verenigingen is verre van totaal, wel partieel.

Ontstaan van de Verenigde Verenigingen

Het ontstaan van de Staten-Generaal van het Middenveld, ondertussen Verenigde Verenigingen situeert zich duidelijk in de fase van de ontzuiling. De toenmalige paarse Vlaamse regering schroomde zich niet om een duidelijke anti-middenveld beleid te voeren. Zoals eerder gesteld nam de liberale partij (Open VLD) hier het voortouw. De socialisten (sp.a) en Spirit (als een van de erven van de Volksunie), maar ook Agalev (Groen) wrongen niet meteen sterk tegen. Deze partijen beschikten immers over geen of een beperkt eigen middenveld, dus vonden dit alles niet zo storend. Deze aanpak liet zich scherp voelen in de houding t.o.v. de adviesorganen. Niemand zal ontkennen dat het landschap van adviesstructuren de aanblik van wildgroei bood, een perfect alibi om al deze participatie-achtige systemen grondig af te bouwen in aantal en impact. Dit sloot aan bij de analyse van niet-gelegitimeerde macht en zeker ook bij een tendens van nieuwe zakelijkheid, waarbij deze communicatiestructuren als tijdrovend en dus inefficiënt werden bestempeld. De reactie van het middenveld liet niet lang op zich wachten. Dwars door en over alle ideologische verschillen, sector overschrijdend, vonden quasi alle spelers elkaar in de Staten-Generaal van het Middenveld. Er was één basisprincipe dat hen bond, namelijk het grote geloof in de noodzaak van een krachtig middenveld. Daarvoor golden twee argumenten: het middenveld vergroot het draagvlak van beleidsvorming, dus verhoogt het democratische gehalte en tegelijkertijd brengt het veel expertise zodat ook de kwaliteit van het overheidsbeleid toeneemt.

In hetzelfde tijdssegment valt de herontdekking en sterke revaluatie van het vrijwilligerswerk op. Naar het einde van de 20steeeuw droeg dit een wat oubollig, stoffig en caritatief imago. Mede door de sociologische en politicologische inzichten[27] en zeker ook de activeringsgolf (n.a.v. de actieve welvaartsstaat), herwon het vrijwilligerswerk een hedendaags en uiterst positief imago. De terughoudendheid van bv. vakbonden (bevreesd voor concurrentie met loonarbeid en nieuwe vormen van caritativiteit) verdween, ook de socialistische en liberale families vonden steeds meer goede eigenschappen. Simultaan groeide de aandacht voor het middenveld, dat zeker in de internationale context en specifiek voor zijn politieke functies als civil society[28] werd en wordt betitteld.

Tussenstand met uitdaging voor een nieuw positionering

Eerder in deze tekst werd de dubbele positionering van het middenveld, enerzijds tussen burger en markt, anderzijds tussen burger en overheid, kritisch geanalyseerd en grotendeels van zijn bruikbaarheid en actuele relevantie ontdaan.  Dit betekent vooral dat de notie “midden” onder druk kwam te staan, deze plaats lijkt immers niet meer correct. Enerzijds omdat de markt geen speler is en zowel middenveld als overheid actieve marktspelers en regelaars zijn. Anderzijds omdat het middenveld gecontesteerd werd in zijn politieke functies, hoewel de legitimering om zich als participerend actor op te stellen niet verdween. Ook hier kan het etiket “midden” niet meer worden gebruikt omdat ook individuele burgers of zeer momentane burgerverbanden de rechtstreekse weg naar de overheden vinden.

Er dringt zich een nieuw speelveld op, dat een meer accurate positionering van alle spelers geeft en waarbij zowel de sociologisch-politicologisch als de economische en ook de juridische/bestuurlijke dimensies in een bevattelijk kader worden geplaatst. Eerder[29] ontwikkelde Redig hiervoor een driehoek bestaande uit drie groepen van gelijkaardige actoren (common/public, social en private profit) rond de markt waarop de burgers en gezinnen zich bevinden. Deze bijdrage wil deze benadering verder uitwerken.

Naar een nieuwe plaatsbepaling

Voor een nieuwe plaatsbepaling van de verenigingen die als civil society moeten worden beschreven, kunnen er verschillende referentiekaders worden gebruikt. Deze zijn o.a.

  • Juridische bepaling. Deze heeft betrekking op de aard van de rechtspersoon en het soort recht dat hiervoor geldend is. Hierbij kunnen er globaal drie worden geduid.
  • In eerste instantie de (1) publiekrechtelijke, geregeld door het publiek recht;
  • Binnen het privaat recht zijn er nog twee duidelijke variaties, namelijk (2) de niet-commerciële (vzw’s en stichtingen) en (3) commerciële (alle vormen van vennootschappen) rechtspersonen;
  • De feitelijke verenigingen (geen rechtspersoon), ruim verspreid bij plaatselijke verenigingen, kunnen bij de niet-commerciële sector worden gesitueerd.
  • Sociaaleconomische bepaling. Hier tellen finaal het “profijt” en de aard van de winsten en de winstverdeling/toebedeling. Men kan hier spreken van meerwaarde: de stijging van de waarde na de actie of interventie. Deze meerwaarde kan uitgedrukt worden in materiële, financiële maar zeker ook morele en beleidstermen. Ook bij het definiëren van profijt (profit)[30] daarbij kan men drie groepen onderscheiden:
  • Ten eerste de overheid, waarbij de doelstellingen en dus ook producten (diensten) die op de markt komen worden afgewogen aan het grootste algemeen belang (ook al kunnen ze zeer categoriaal zijn): het profijt is integraal bestemd voor de gemeenschap of is publiek. Dit profijt kan men dus als “public” of “common” profit bestempelen;
  • Ten tweede zijn er voorzieningen die hun profijt primair vinden in maatschappelijke maar privatieve doelstellingen. Hun profijt gaat integraal naar het verwezenlijken van hun particuliere maar maatschappelijke doelen. De baten zijn voor de doelstelling, niet voor de eigenaars of bezitters ervan. Het gaat hier dus over “social” profit[31]. Men zou ook over cultural profit kunnen spreken, maar social moet hier worden opgevat als ten voordele van een – eventueel zelfs particuliere (dus geen publieke) gemeenschap;
  • Ten derde zijn er de actoren die baten of winsten beogen die aan hen zelf, als eigenaars (aandeelhouders, share holders) toekomen. Hun profijt is helemaal privaat, is bestemd voor helemaal private rechtspersonen: the “private” profit of het geheel van alle vormen van vennootschappen;
  • Daarmee samenhangend zijn niet alleen de juridische en economisch uitgedrukte eigenschappen van deze drie actorgroepen verschillend, ook de wijze waarop ze zich op of naar de markt bewegen. De overheid stelt zich helemaal anders op, vanuit zijn democratisch gelegitimeerde positie. De overheid beschikt over verschillende “monopolies” zoals het gebruik van geweld, de afdwingbaarheid van regels (bv. wetten), de verplichting tot een actief en passief informatiebeleid en de vele regels van het publiek recht. De social en private profit zijn particulier en beschikken dus niet over deze monopolies. Uit de aard van hun profit zullen zij zich meestal helemaal anders profileren. De private profit zal qua communicatiestijl (reclame, promotie enz.) wellicht verschillend van de social profit.

Deze positionering kan als volgt worden voorgesteld.

zd

Figuur 1 Public/common, social en private profit actoren & markt (Redig, 2003)

De onderlinge verhoudingen tussen deze actoren kennen specifieke eigenschappen. Er zijn tussen elk van de drie heel wat mengvormen die vaak in een maatschappelijke evolutie kaderen.

Tussen public/common en social profit vindt men vele tussenvormen. Het is belangrijk om hier te kijken naar de rechtspersoon: zolang deze publiekrechtelijk blijft, blijft het overheid. Recent voerde de overheid tal van formules in die de autonomie van overheidsdiensten/voorzieningen ook wettelijk groter maakten. Het gaat hier o.a. over intern of extern verzelfstandigde agentschappen (IVA’s, EVA’s, AGB – autonome gemeentebedrijven), maar ook andere systemen zoals fondsen (hoewel ook privaatrechtelijk) en tal van sui generis instellingen (bv. VRT). In andere gevallen kan men spreken van para-overheidsinstellingen, soms privaatrechtelijk (de jure) maar door hun grote nabijheid bij de overheid (de facto). Dit kan gaan over vzw’s die quasi volledig door de overheid worden gefinancierd en bestuurd. Dit uit zich o.a. door de verplichting van toepassing van de Wet op de Overheidsopdrachten[32]. Bij de voorzieningen actief voor de culturele materies[33] gelden ook de richtlijnen van het Cultuurpact. In deze relatie staat ook het begrip subsidiariteit centraal, namelijk de sub relatie van het particuliere versus het algemene belang (de overheid). De verhouding levert een erg interessant historisch verhaal, o.a. met de verwerving van la liberté hors de l’État en de wijze waarop beide zich tot elkaar verhouden. Theoretisch[34] zijn in deze verhouding twee uitersten, nl. de corporatistische en de pluralistische. Het corporatistische uiterste betekent dat de staat (in een autocratische en dictatoriale variant) het verenigingsleven volledig wil beheersen en onder totale staatscontrole stroomlijnt[35]. Het pluralistische extreem biedt verenigingen die zich totaal buiten (of anti) het bereik van de overheid willen ontwikkelen (bv. actiegroepen).

Ook tussen social en private profit ontwikkelden zich tal van mengvormen. Meestal betekent dit dat de social profit zich voorzichtig in sterkere economische activiteiten begeeft, bv. alles rond kringloopwinkels en sociale werkplaatsen. Ook hier vormt de rechtspersoon de toetssteen, hoewel de cultuur van de organisatie meer bij de social of private kan aansluiten.

Verreweg de meeste turbulenties en grootste beweeglijkheid situeren zich tussen public en private profit actoren. Daarbij spelen heel wat elementen, o.a. de zgn. liberaliseringsgolf en het steeds krachtiger geroep om een terugtredende overheid. De sterk liberaal agerende Europese Unie nam hier meer dan het voortouw (cf. de richtlijnen Bolkenstein[36]) en verplichtte de lidstaten (verplichtten die zichzelf?) om op steeds meer terreinen van diensten de vrije markt een quasi ongebreideld spel te laten spelen. In vergelijking tot enkele decennia geleden gaven EU-richtlijnen de opdracht aan overheden om tal van sectoren te privatiseren, o.a. energie (elektriciteit, gas qua productie en distributie), publiek transport en telecommunicatie, posterijen tot delen van de gezondheids- en welzijnszorg[37]. Ook in de sectoren die traditioneel eerder bij de social profit worden gerekend (bv. cultuur, sport..) kunnen zich tussen private en public profit systemen ontwikkelen, bv. Cultuur[38] Invest[39].

Kortom, de drie actorgroepen kunnen qua rechtspersoon zuiver gecatalogeerd worden, maar er bestaan nogal wat hybride vormen. Toch blijft een positionering qua rechtspersoon hier de meest relevante toetssteen omdat daarin de aard van de profit (voor wie zijn de baten uiteindelijk bedoeld?) is gevangen.

Consequenties & specificaties

Deze driedeling heeft uiteraard nogal wat consequenties. De drie actorgroepen dragen een erg ongelijke status, ze worden niet altijd als verschillend of gelijkaardig gepercipieerd op de markt. Marktbezoekers – burgers in politieke zin – zijn zelden geïnteresseerd in de achterliggende identiteit van de aanbieders.

Soms, zeker bij overheden in hun duidelijk officiële aanbiedingen en producten, ligt het vanzelfsprekend of wordt het zo verwacht. Daar ligt ook een cruciale politieke paradox, met enerzijds de verwachting dat de overheid alle problemen oplost en anderzijds een diep geworteld wantrouwen en zelfs misprijzen[40] voor dezelfde overheid. Die kost altijd teveel en levert steeds te weinig. Tegelijkertijd verschuiven ook nogal wat klassieke overheidsopdrachten naar de private profit (cf. supra), waarbij het voor velen niet mee duidelijk is of ze nog wel tot de overheid behoren.

Ook de social profit wordt in zijn complexiteit niet als een geheel beschouwd. Weinigen zullen bv. hun ziekenfonds, vakbond of vele instellingen voor zorg en bijstand vereenzelvigen met de toneelvereniging of jeugdbeweging.

Enerzijds zijn er social profit organisaties met een sterk institutionalisering en zich steeds meer met een grote bedrijfslogica presenteren. Heel vaak mogen deze verenigingen veel meer worden beschouwd als social profit ondernemingen die in grote mate betrokken zijn bij de uitvoering van en subsidiëring voor taken die behoren tot de verzorgingsstaat[41]. Economen classificeren deze sociale ondernemingen als de quartaire sector, waar zij collega’s zijn van bv. apothekers, artsen en andere professionele zelfstandige hulpverleners. Het Nederlandse Sociaal Culturele Planbureau definieerde de quartaire sector als volgt (2002):

“Tot de quartaire sector worden een aantal maatschappelijke functies gerekend, te weten: openbaar bestuur, openbare orde en veiligheid, sociale zekerheid, onderwijs en onderzoek, zorg en welzijn, cultuur en recreatie, maatschappelijke organisaties, infrastructuur, milieudienstverlening en volkshuisvesting. Genoemde functies sporen min of meer met bedrijfstakken. Aldus afgebakend omvat de quartaire sector de gehele collectieve sector alsmede alle (private) non-profitorganisaties. De commerciële producenten die tot de quartaire sector worden gerekend behoren grotendeels tot twee categorieën: 1) producenten die voor een belangrijk deel uit collectieve middelen worden gefinancierd zoals vrijgevestigde medische beroepsbeoefenaren, apothekers en het openbaar vervoer, en 2) commerciële diensten die substituten zijn voor publieke of non-profitdiensten[42] zoals particulier onderwijs en commerciële omroeporganisaties”

Anderzijds bestaan er tienduizenden[43] (vaak lokale) verenigingen, soms als feitelijke vereniging, meestal als vzw, met een heel bescheiden financieel bestaan en geen personeelsleden[44]. Deze verdwijnen dikwijls onder de radar, o.a. bij een internationale benchmarking, omdat daar een sociaaljuridische identiteit wordt gehanteerd die een minimaal bepaalde financiële omvang en personeelsbezetting hanteert. Deze sluit de tienduizenden lokale verenigingen uit. Ook de barometer die door de Koning Boudewijnstichting wordt gehanteerd maakt systematisch de fout om dit onderscheid op een totaal ondoelmatige wijze te maken en scheert alle “verenigingen” over eenzelfde kam. Het moge duidelijk zijn dat deze verenigingen, wiens nationale structuren mee tot de kern van de Verenigde Verenigingen behoren, niet binnen de grenzen van de quartaire sector mogen worden gevat. Ze verdienen wel veel meer expliciete aandacht en zouden niet mogen verdwijnen in de coulissen van de sociale ondernemingen. Daartoe zouden de “observatoren” van het verenigingsleven toch meer nuances en gedifferentieerde aandacht moeten genereren. Dat gebeurt vooralsnog niet.

De ideologische en politieke plaatsbepaling van de social profit en civil society

Deze bijdrage wil de social profit als één van de drie maatschappelijke (dus ook economische en politieke) actoren in, van en voor de menselijke gemeenschap duiden. De term middenveld blijkt weliswaar historisch maar niet zozeer actueel relevant, de specifieke en zuiver te bepalen rol van de social profit vraag om een heel uitdrukkelijke explicitering. Daarvoor moet de essentie worden belicht, namelijk aard, doel en methode van deze actorgroep.

In eerste instantie gaat het altijd over een particulier initiatief, buiten de overheid, ongeacht de soms nabije relaties. Dit uit zich door de juridische status, de rechtspersoon (cf. supra), in dit geval sorterend onder de wet op de vzw’s. Deze voorziet naast de vzw ook twee vormen van stichtingen[45], deze van openbaar nut en de private. Uiteraard horen hier ook het grote aantal (niet te schatten) feitelijke verenigingen thuis, hoewel een deel ervan (bv. jeugdbewegingen) vaak sterk gelieerd zijn aan landelijke secretariaten.

Tegelijkertijd vindt de social profit vooral een bestaansreden in zijn intrinsieke opstelling en zelfidentificatie. Deze staat natuurlijk verwoord in de statuten en andere beleidsdocumenten. Een normatieve analyse wijst op een hoge aanwezigheid van idealen, vertaald als maatschappelijke doelstellingen. Het is interessant om het begrip “idealen” in deze context te expliciteren. De Nederlandse pedagoog en filosoof Sieckelinck (2009) beschrijft uitvoerig dit begrip en lijnt het ook af tegenover verwante begrippen zoals doelen en waarden.

Volgens Sieckelinck dragen idealen vijf gezamenlijke kenmerken, hier geïnterpreteerd:

  • Het zijn voorstellingen in de verbeelding. Daarin maakt hij een interessante verwijzing naar het bekende maar moeizaam te vertalen begrip “Bildung”. Hij legt de relatie tussen beeld en Bildung, waarbij idealen worden beschouwd als maakbare beelden, voorstellingen in de verbeelding. O.i. legt Sieckelinck hier ook een accent op het beeld als een gestalt, een geheel;
  • Het gaat over het beste, het excellente, het best mogelijke. Idealen stellen zichzelf niet veel grenzen, al zeker niet praktisch of haalbaar;
  • Het gaat over lange termijn en dat betekent dat ze met een ernstig engagement gepaard gaan. Sieckelinck verwijst ook naar mogelijke problemen en hinderpalen die worden voorzien, het zal energie en inspanningen vragen om deze te overwinnen;
  • Idealen steunen op een intrinsieke motivering: de beweegredenen situeren zich niet van buiten uit, ze zijn niet instrumenteel gedreven. Ze kleven op de idealist, ze beklijven en blijven ook onder externe druk en wijzigende omstandigheden;
  • Ze bepalen heel sterk de identificatie, ze leven in grote vereenzelviging met de drager van deze idealen.

In deze beschrijving onderscheidt Sieckelinck de term idealen van nabijgelegen begrippen, zoals doelen (doelstellingen) en waarden. Doelen dragen andere kenmerken dan idealen, o.a. omdat ook steunen op extrinsieke motiveringen. Ze hebben ook een duidelijke realiseerbaarheid, dus ze verhouden zich anders tot de rationaliteit. Sieckelinck stelt dat het duidelijk irrationeel is om onbereikbare doelen na te streven, maar dat dit zeker niet voor idealen geldt. Doelen kunnen ook meetbaar worden gemaakt door bv. indicatoren, criteria enz. Tenslotte vragen ze ook ander praktijken dan idealen. Ook waarden verschillen van idealen. Daarbij stelt Sieckelinck dat idealen altijd steunen op waarden maar dat waarden niet automatisch idealen inhouden of veronderstellen.

De idealen van de social profit kunnen dus als een ideologie of een systeem van idealen worden beschreven. De Verenigde Verenigingen verwoorden het als volgt in hun missie[46]: “Het middenveld werkt aan drie maatschappelijke taken. Het verenigt mensen, biedt emancipatiekansen en draagt bij tot maatschappelijke betrokkenheid en sociale cohesie (= sociale opdracht). Daarbij geeft het middenveld mensen een geïnformeerde stem waarmee ze kunnen wegen op het beleid van overheden en andere maatschappelijke actoren (= democratische opdracht). Tenslotte zorgt het middenveld voor een effectieve invloed van die burger op het beleid. Het wil dat beleid inspireren, doeltreffend en efficiënt maken (= politieke opdracht).”

Social profit en het communitarisme

De missie van de Verenigde Verenigingen, met z’n sociale, democratische en politieke opdrachten verwoordt de idealen en zet ze samen in een geheel (ideologie). Daarbij is het interessant om deze te toetsen aan andere ideologische kaders. Etzioni (1996/2005[47]) maakt een interessante analyse van de klassieke vigerende politieke stromingen in het Westen. Daarbij onderscheidt hij twee grote stromingen die – lapidair samengevat – kunnen benoemd worden als “liberalen” en “sociaal conservatieven”. Deze twee ruime ideologieën ontwikkelden in een democratische en rechtsstatelijke ruimte, ze horen dus niet bij de autoritaire linkse of rechtse stromingen thuis.

Etzioni[48] onderscheidt als eerste de belangrijke groep van de individualisten of ook laissez-faire liberalen. Natuurlijk is het begrip ‘liberaal’ even veelkantig als dit van ‘socialist’ of ‘gelovige’. Etzioni gebruikt het als koepelbegrip voor zowel economisch- als ethisch en politiek liberalen. Zij vertrekken van het onafhankelijke individu dat als autonoom en onafhankelijk wordt voor(op)gesteld. De sociale orde wordt bereikt en versterkt door juist sterke individuen en een sterke vrije markt, waarop deze individuen in grote vrijheid kunnen gedijen. De samenleving is voor nogal wat liberalen niet meer dan een verzinsel, een slogan die ook door de Britse premier Thatcher[49] werd gebezigd. Liberalen vrezen dat een gemeenschap die sterk normatief is, te zwaar zal wegen en personen die de gemeenschapsmoraal niet delen, worden uitgesloten. Natuurlijk bepleiten deze liberalen een zo groot mogelijke privatisering en voor wat al geprivatiseerd is, zo weinig mogelijk regels. Dit betekent ook belastingverlagingen en waar mogelijk het ‘verfondsen’ van overheidstaken. En als er dan toch gemeenschap moet zijn (overheid), dan liefst een ‘dunne’ overheid. Sociale orde is voor hen niet meer dan een afsprakenkader tussen individuen, hoogstens een vorm van associatie, waarin de rechten van individuen worden gewaarborgd door formele rechten. Voor liberalen is de gemeenschap, met connotaties naar wat Tönnies Gesellschaft of wat Dewey de great community noemden, geen doel. Het klinkt hen eerder afschrikwekkend in de oren. Volgens Etzioni stellen liberalen het individu centraal en kennen dit een hoge mate van competenties en maatschappelijke betrokkenheid toe. Deze sterke individuen bouwen aan een gemeenschap, die vooral de kansen op ontplooiing en rechten van haar individuele leden moet veiligstellen. In een liberaal perspectief beperkt de gemeenschap zich tot het creëren en waarborgen van een gedeelde ruimte die optimaal kansen biedt aan individuen. De liberale visie vertrekt van de vooronderstelling dat alle mensen voldoende krachtig en competent zijn om zich in zo’n systeem te ontwikkelen. Vrije markt, ondernemen en daarbij een minimum aan restricties vormen leidmotieven. De ongelijkheid die hierdoor ontstaat stoort hen maar in beperkte mate en kan (minstens) gedeeltelijk door bijv. caritativiteit of mededogen worden verguld. Een sociale variant hierop zal ook een beperkte overheidscorrectie en minimale bescherming van de allerzwakste leden toestaan.  Liberalen wantrouwen het middenveld, dat ze niet (h)erkennen als vertegenwoordigers van de leden, hoewel het zich vaak zo presenteert.

Naast de liberalen zijn er de sociaalconservatieven. Die stellen een diametraal andere premisse. Het vormgeven en slagkrachtig maken van een sterke gemeenschap biedt de enige waarborg om welvaart en welzijn eerlijk onder alle leden ervan te verdelen. Zij vertrekken van een omvattend geheel van sociale deugden en beogen vooral sociale orde. Daarvoor willen zij in grote mate het sociale gedrag beheersen. Zij betreuren de teloorgang van een aantal deugden, door onder meer toenemend individualisme, waardoor mensen stuurloos worden. Die mensen hebben behoefte aan normatieve duidelijkheid, geboden door een centraal gezag. Nationalisme en godsdienst als centralistische concepten, zowel van links als van rechts, worden door de sociaalconservatieven graag gebruikt. Ze zijn zeker niet participatief ingesteld, ze laten de wilsvorming liever niet over aan subgroepen, ze streven eerder naar een monopolie op een set van deugden. Eigenlijk hebben ze weinig vertrouwen in pedagogische, activerende processen. Het mondig maken van het publiek, of zoals Dewey zei, ervoor zorgen dat een onrijp publiek naar een rijp publiek evolueert, staat bij hen niet centraal. Opbouwwerk, activering, directe democratie, het maakt hen kregelig en onwennig; en wekt vooral wantrouwen en onzekerheid op. Ze zijn meestal niet zo bekwaam om met een sterke oppositie om te gaan. Sociaalconservatieven hebben weinig twijfels bij hun eigen pakket van ‘sociale deugden’, die ze ook niet echt ter discussie willen stellen. Voor hen is de staat – bij uitbreiding de overheden – een vehikel dat deze sociale deugden oplegt en daardoor de sociale orde verwerft en behoudt. In het concrete geval van bijvoorbeeld het hoofddoekenverbod (zowel aan de loketten als in de scholen) zijn het duidelijk de sociaalconservatieven die zich hier manifesteren, opvallend over vele politieke partijen gespreid, maar met een gelijkaardig groot gelijk. De collectiviteit zorgt ervoor dat een zo groot mogelijk deel van de bevolking het zo goed mogelijk heeft. Daarvoor verbreden (en verdikken) zij hun overheid tot een verzorgingsstaat, die de vrije markt sterk corrigeert. Sociaalconservatieven willen vooral goed doen voor zoveel mogelijk mensen, ze dulden weinig ongelijkheid en bieden zeker een perspectief van emancipatie. Enigszins paradoxaal munten ze niet uit in vertrouwen in deze mensen.  Ze beschouwen ze als niet helemaal rijp (een notie van Dewey) om zichzelf te leiden. Daarom organiseren zij zichzelf en hun samenleving sterk top-down, waarbij ze wel een “middenveld” als partner en beïnvloeder erkennen en wenselijk achten.

Beide ideologische stromingen komen voor, soms in verdunde of gecamoufleerde versies, in heel diverse partijen[50]. Ze delen allemaal hun toewijding aan een representatieve democratie. Men kan beide stromingen voorstellen als twee delen van een cirkel die een tegengestelde beweging maken.

zz

Figuur 2 Etzioni (2005) Tegengestelde bewegingen van liberalen en sociaalconservatieven – Anciaux 2010

Etzioni vervolledigt zijn overzicht van democratische ideologieën door toevoeging van een derde ideologische kader, dat van de communitaristen. Deze politieke familie[51] wil de cirkel tussen gemeenschap en individuen sluiten. Dit gebeurt door een wederzijdse bekommernis: een sterke gemeenschap kan niet werkzaam zijn zonder een hoge mate van betrokkenheid door sterke burgers, dus een krachtige gemeenschap moet ook investeren in de kracht van burgers. Het welzijn, de slagkracht en toekomst van de gemeenschap – overheid en individuen – en de burgers zijn voorwaardelijk aan elkaar verbonden. In tegenstelling tot de liberalen staat de vorming van een brede en sterk aanwezige gemeenschap/overheid helemaal centraal. In tegenstelling tot de sociaalconservatieven vormt de ontwikkeling van veel meer en soms wel radicale democratie een noodzakelijke voorwaarde. Zo sluit de cirkel en verdwijnt de fundamentele tegenstelling tussen liberalen en sociaalconservatieven, omdat uit beide ideologieën enerzijds een wezenlijk kenmerk wordt verwijderd, maar een ander sterk wordt beklemtoond.

zza

Figuur 3 Etzioni (2005) De gesloten cirkel van de communitaristen – Anciaux 2010

Voor de communitaristen behoort de overheid (als een legale gemeenschap) helemaal toe aan de burgers, want zij zijn de letterlijke en wettelijke mede-eigenaars. Dat vraagt van de burgers een hoog en systematisch engagement, een grote mondigheid. Dit alles kan maar indien de overheid, bij uitbreiding de verschillende gemeenschappen (onderwijs, arbeid, zorg, cultuur…) zich veel sterker democratisch organiseren, als gemeenschappelijk projecten. Dat vraagt om permanente aandacht voor eerlijke en open communicatie met burgers, uiteraard met respect voor hun inbreng. Kortom, communitaristen staan voor voortdurend debat, het altijd opnieuw uitvinden van een dynamische democratie. De gemeenschap – dus ook de overheid – staat centraal, niet als vervreemde structuur maar als vanzelfsprekend verlengde van geëmancipeerde mensen. Voor communitaristen vormen gemeenschappen de ultieme ruimtes waarin mensen zich ten volle kunnen ontplooien en waar ook de solidariteit op een doorleefde en betrokken wijze wordt georganiseerd. Communitaristen delen hun optimisme en geloof in de kracht van mensen met de liberalen. Zoals de sociaalconservatieven vinden ze een krachtige, stevig gestructureerde gemeenschap/overheid absoluut noodzakelijk… maar ze hoeden zich voor een woekerende bureaucratie.

In de koppeling van beide ligt hun essentie. De Franse revolutie predikte vrijheid, gelijkheid maar ook broederlijkheid; het is deze laatste waarde die de communitaristen sterk willen beklemtonen, zonder deze van vrijheid en gelijkheid te willen denigreren. Een overheid moet daarom bewust streven naar broederlijkheid, ze moet deze waarde bewust en systematisch beklemtonen en toepassen. Dit overheidsmodel is dus veel meer dan een neutrale toezichthouder op de contracten tussen individuen, maar draagt bewust een normatieve basis. In deze zin sluiten de communitaristen ook aan bij de sociaal­conservatieven, maar hun aandacht voor de normativiteit, het geheel van gemeenschappelijke waarden, wordt helemaal anders opgebouwd en onderhouden. Voor de communitaristen staat het werken aan dit waarde pakket, liefst bottom-up, centraal. Volgens hen krijgen individuen hun identiteit in en door de verschillende gemeenschappen waarin ze groeien en leven: gezin, buurt, school, vrienden en werk. Daarbij speelt de civil society een hoofdrol. Het zijn gemeenschappen die de mens een identiteit geven, en deze is uiteraard bepaald door de waarden van die gemeenschappen. Met deze visie sluiten de communitaristen helemaal aan bij het democratische maar ook pedagogische concept van Dewey. Ook Habermas vindt zich terug in een soortgelijk concept, dat hij het ‘republikeinse model’ noemt en zeker Arendt die in haar begrip “handelen” de sterk betrokken politieke bezigheid van burgers beschrijft.

Etzioni biedt in zijn publicaties heel wat praktische aanzetten om het communitarisme toe te passen. Daarbij speelt een actieve en krachtige civil society een cruciale rol. Dit vraagt meer nadruk op lokale en regionale besturen (ook al tonen die zich soms minder democratisch dan centrale overheden), herwaarderen en uitbreiden van de rol van bestaande gemeenschapsvoorzieningen (scholen, ziekenhuizen, postkantoren), meer aandacht voor de kwaliteit van de publieke ruimten, gemeenschapsrechtbanken, community policing tot en met een nieuwe rol voor advocaten waarbij ook zij een gemeenschapsverantwoordelijkheid krijgen.

Communitaristen beschouwen het gemeenschappelijke waarde kader als uiterst belangrijk, maar wel dynamisch, beweeglijk en vatbaar voor kritiek en verandering. Voor communitaristen gaan individuen niet gebukt onder een gemeenschappelijke normativiteit, maar ze construeren ze mee, ze dragen ertoe bij. Kinderen groeien niet automatisch op met zo’n attitude, ze dient gestimuleerd en ondersteund te worden. Juist daar speelt de gemeenschap een grote rol, onder meer in de wijze waarop onderwijs en ook bijvoorbeeld politieke besluitvorming worden georganiseerd.

Natuurlijk, dat zien ook de communitaristen in, bekennen mensen zich tegelijkertijd tot meerdere gemeenschappen, vaak van heel uiteenlopende aard. Het behoren tot gelaagde gemeenschappen mag niet als een probleem worden beschouwd. Integendeel, voor communitaristen vraagt elke gemeenschap een actieve betrokkenheid en dus een engagement naar het bepalen van de gemeenschappelijke waarden. Communitaristen beklemtonen verscheidenheid, want elke cultuurgemeenschap is voor hen waardevol, als emanatie van een actieve waarde-opbouw.

Toch blijft ook het communitarisme worstelen met het dilemma van enerzijds het doorslaggevend belang van een gemeenschappelijk waarde kader, dat door de leden van de gemeenschap wordt aanvaard en anderzijds het niet top-down opleggen of stringent maken van dit kader. Een deel van de oplossing ligt zeker in de nood aan een ‘rijp publiek’ (cf. Dewey), dat ontstaat door en in een gemeenschap die haar leden stimuleert tot morele discussie en dialoog. Etzioni gaat erg diep in op deze spanningen, analyseert ze, geeft oplossingen en pareert kritiek van zowel de liberalen als de sociaalconservatieven.

Ideologische identiteit?

Het herleiden van de social profit of de civil society naar een gemeenschappelijk ideologisch concept is een heikele onderneming. Vooral omdat binnen de civil society een groot amalgaam van politieke stromingen voorkomt, van sociaalliberaal over conservatief tot christendemocratisch en ecologisch. Toch bewijst de missie van de Verenigde Verenigingen waarin ze elkaar vinden, een grote ideologische samenhorigheid, o.a. in hun idealen voor geëmancipeerde en mondige mensen, voor een solidaire samenleving die expliciet ijvert voor een meer faire herverdeling en, belangrijk in deze bijdrage, voor een (inter)actieve en levendige democratie[52]. Deze ideologie sluit wonderwel aan bij wat de communitaristen formuleren als hun gewenste goede maatschappij. Dit heeft zeker te maken met de politieke methodologie, letterlijk vertaald de weg die ze naar hun ideaal willen volgen. Daarin staat het actief democratische en interactieve helemaal centraal. Deze zijn niet geïsoleerd van de meer intrinsieke waarden. Die hebben vooral betrekking op een wederzijdse voorwaardelijkheid. Enerzijds de nood aan sterke, geëmancipeerde maar ook geëngageerde burgers. Anderzijds een gemeenschap, geformaliseerd in een overheid, die deze burgers expliciet en duurzaam betrekt in opbouw van een gemeenschappelijk project. Het ene kan niet zonder het andere… en vice versa. Dat de civil society of social profit daarin een hoofdrol spelen staat buiten kijf, want hier vinden burgers bij uitstek de plaats en mogelijkheden om hun mening te vormen, aan te scherpen en te uiten.

Een deel van deze identiteit zit zeker in de sociaaleconomische en juridische eigenheid die zich duidelijk onderscheidt van enerzijds de common of public profit (overheid) en anderzijds de private profit (bedrijfsleven). Als één van de drie actorgroepen, positioneert de civil society, met een synoniem ook als social profit te benoemen, zich heel apart. Het marktaanbod van de social profit kan in zijn concrete verschijningsvorm, zoals een mogelijke consument dit ervaart, zeer gelijkaardig ogen aan wat overheden of bedrijfsleven aanbiedt. Toch zijn er fundamentele verschillen, verankerd in de idealen ervan. Deze hebben primair te maken met de winst (profijt) besteding, die ten volle terugvloeit naar de maatschappelijke doelstellingen. Daarin schuilen echter heel wat consequenties, o.a. in de benadering van de consument. Congruent aan de doelstellingen moet de social profit (civil society) een emanciperende en empowerende verhouding met haar cliëntsystemen opbouwen. Tegelijkertijd moet worden getracht naar een optimale dienstverlening die bijzondere aandacht besteedt aan mensen en categorieën in achterstelling. Van de social profit (zoals van de public) mag dus concrete positieve discriminatie worden verwacht. Tegelijkertijd vraagt dit ook een superkritische houding t.o.v. rabiate zuiver op winst en marktverovering gerichte principes. De aandeelhouders (share holders of mede-eigenaars) van de civil society zijn specifieke groepen burgers (niet de ganse samenleving), de stake holders zijn wel breed maatschappelijk.

Dit betekent dat de social profit, getrouw aan zijn zelf geformuleerde ideologie, zich principieel anders op de markt beweegt dan de twee andere actorgroepen. Uiteraard zal de aard van het aanbod zich veel meer in de sociale en culturele omgevingen ontwikkelen. Hoewel in een meer coöperatieve gericht aanpak[53] – zo bewijst de geschiedenis overvloedig – alle soorten producten hun plaats vinden. Het is in deze context ook relevant om te verwijzen naar de ontwikkelingen rond filantropie. Zoals vrijwilligerswerk ooit van bestoft en beduimeld erfgoed evolueerde naar een actueel hoog geapprecieerd fenomeen, geldt dit met enige vertraging ook voor filantropie. Dit fenomeen was nooit weg, hoewel het in Belgische – Vlaamse omgevingen nooit de impact verwierf die het traditievol in meer Angelsaksische en klassiek protestantse regio’s had en heeft. Ook de Vlaamse realiteit bewijst dat de filantropie in de lift zit. Getuige daarvan o.a. de vlucht die het aantal private stichtingen neemt en de boom van specifieke fondsen in de schoot van de Koning Boudewijnstichting. Filantropie loopt (maar) voor een deel parallel met social profit. Het gaat over particulier initiatief met duidelijk maatschappelijke (…culturele enz.) idealen. Anderzijds blijft het gelinkt aan de privat profit, met een imago dat weleens wordt beschreven als het menselijke gezicht van het kapitalisme. Het zijn immers welstellende mensen of instellingen die hun eigen “goede” doelen kiezen – vaak erg verstandig en met veel relevantie geselecteerd – en er met hun eigen spelregels middelen aan schenken. De paradox van de filantropie ligt in enerzijds de erkenning van het “schone” van deze aanpak, anderzijds de duidelijke introductie van “de gunst” in tegenstelling tot een recht. Critici wijzen op het gevaar dat filantropie een argument wordt in het spel rond de evolutie (afbouw) van de welvaartsstaat. Zeker liberale denkers en liberaal gedomineerde gemeenschappen (vaak Angelsaksisch, pre- of postmodern) pleiten eerder voor een gunstenregime dan voor stelsel van absolute rechten.

Daarnaast zullen ook communicatiestrategieën (bv. de omgang met reclame en klantenbinding), besluitvormingstrajecten en procedures fundamenteel anders verlopen. Het belang van processen, niet echt passend in de mythe van de nieuwe zakelijkheid, krijgt en eist veel meer aandacht. Social profit actoren zijn bijna vanzelfsprekend maatschappelijk en politiek geëngageerd, zullen altijd een deel van hun aandacht, energie en middelen besteden aan het algemene belang. Daardoor is de nabijheid met de overheden (public/common profit) groot en in voortdurende spanning. In democratische omstandigheden zou deze spanning constructief maar niet afwezig mogen zijn. Hierbij zou men de uitdrukking waakzaam vertrouwen kunnen poneren. Hoewel klinkend als een contradictio in terminis[54], baseert deze beschrijving zich primair op een constructieve perceptie van de overheid, maar met een inherente alertheid voor oneigenlijke machtsaspecten die zich kunnen ontwikkelen. Overigens geldt hetzelfde waakzame vertrouwen voor de overheid in zijn relatie tot de civil society. Mede daarom is het belangrijk om in dit optimistische verhaal oog te hebben voor de kritieke grenzen en mogelijke bedreigingen.

Kritieke factoren voor de social profit

De voorgaande analyses en positioneringen drijven op een bijzonder hoopvolle en veelbelovende visie op de social profit en civil society. Deze tekst laat niet toe om nog andere argumenten voor dit optimisme verder te behandelen, zoals de theorievorming rond het sociaal kapitaal van Putnam en wat daaruit volgde aan vernieuwde aandacht.

Het is belangrijk om de mogelijke tempering van deze hoopvolle benaderingen aandacht te geven. De kritiek of sceptische benadering van een uitgesproken belang van de social profit of civil society is erg divers en steunt op verschillende analyses, vaak vanuit een ouder tijdsbeeld… daarom niet minder relevant. Wellicht mag men ook de grote (media-) aandacht voor de G1000 en ook de inspanningen die de Koning Boudewijnstichting hieromtrent eerder leverde (burgerinitiatieven) in een kritiek op het “gestructureerde = gebureaucratiseerde = vervreemde” verenigingsleven situeren. Deze initiatieven beoogden een directe democratische dynamiek, expliciet zonder tussenstructuren van georganiseerde burgers, hoewel de methode zelf zich als een tussenstructuur positioneerde. Deze bijdrage laat een grondige analyse en zeker een evaluatie niet toe. Ongeacht het constructieve en prikkelende van deze aanpak lijkt enige structurele laat staan beklijvende impact niet indrukwekkend.

Een traditionele kritiek die virulent klonk in de jaren negentig, vooral vanuit ultra-liberale hoek en richtte zich op de representativiteit van de civil society. Wie dacht die civil society wel te vertegenwoordigen, en op welke basis? Deze aanval sneed hout, want in de “oude” verzuilde samenleving leek het lidmaatschap van bv. een vakbond of ziekenfonds wel gelijk te staan aan een totale vereenzelviging met het ideologische gedachtegoed hierin geweven. In een groot deel van de 20ste eeuw vervulden de grote sociale en culturele verenigingen een expliciete taak als ideologische agenten (of waterdragers) van de vigerende politieke stromingen. Dit veranderde drastisch na de jaren zestig, waarbij door tal van factoren – weleens gevat in het begrip individualisering – de verzuiling in de geesten van de mensen en gedeeltelijk ook in de feiten, verdween. Daarmee verloor het verenigingsleven zijn claim op een klassieke representativiteit: kijk eens hoeveel leden wij vertegenwoordigen… wij mogen toch wel in hun naam spreken. De redenering van ledenrepresentativiteit gaat actueel enkel op indien uitspraken zouden gelden voor het specifieke domein waarvoor de leden zich aansloten. Hoewel ook daar de nodige bescheidenheid zich aandient. Leden van verenigingen sluiten vooral aan omwille de kwaliteit van het specifieke aanbod, niet (meer/zozeer) omwille de ideologische vlag die erop zou wapperen. In de meeste gevallen ontbreekt deze vlag, behoudens in maatschappelijk en politiek sterk geëngageerde verenigingen. De legitimering van de civil society kan en mag niet meer steunen op de klassieke democratische representatie, nl. de ideologische vertegenwoordiging van de leden of gebruikers gekoppeld, zeker niet indien refererend aan een bepaald (liefst indrukwekkend) aantal. In deze redenering loopt de social profit helemaal dood, zeker als het gaat over instellingen die amper of niet met leden maar veel meer met een klantenbestand werken. Daarentegen ontwikkelt zich een andere vorm van representativiteit, namelijk een kwalitatieve. De civil society beschikt vooral over expertise, inzichten, soms ook een mobiliserende kracht. Ze kan veel bijdragen aan een betere organisatie van de samenleving en haar diensten. Daarvoor biedt haar ideologische basis een garantie dat het winst of profit oogmerk niet te maken heeft met klassieke verrijking van aandeelhouders. Wel met het verwerven van ideologische impact, die ongeacht de klassieke politieke leefregels vooral steunt op de eerder beschreven gemeenschappelijke maatschappelijke positionering (cf. supra). Honni soit qui mal y pense. Toch dwingt deze redenering de social profit in een wellicht meer bescheiden rol, niet zozeer in zijn marktaanbod (cf. infra), wel in de politieke verhouding tot burgers en overheid. Laat ook hier de notie “waakzaam vertrouwen” maar een intrede doen.

Een ander vaak herkenbaar gevaar situeert zich in het verlengde van het voorgaande: de expertocratie. Juist in de hoge competenties van de social profit schuilt dit gevaar. Het betreft hier de reële mogelijkheid dat verenigingen in specifieke beleidsniches hun sterke en invloedrijke kennis (wetgeving, dossiers, praktijk, methodisch…) gaan monopoliseren en zich als geïsoleerde kenniscellen opstellen. Dit gevaar stijgt naarmate de materie meer complex wordt, bv. milieu, ruimtelijke ordening en sociale economie. Het beleid ontsnapt steeds meer aan buitenstaanders, het ontwikkelt zich in cocons van experts. Deze expertise is zeker noodzakelijk om een equivalent te kunnen bieden aan de ambtenaren of duurbetaalde expertise van de privat profit. Maar zoals voor ambtenaren stelt zich hier een moeilijke vraag rond het controleren en vooral beheren van al deze expertise. Het is daarbij verre van denkbeeldig dat de experts zich helemaal onttrekken aan het toezicht van bv. hun bestuur, hun algemene vergadering en/of leden (ook hier parallel met de relatie ambtenaren – politiek). Zo’n ontwikkeling kan gemakkelijk leiden naar een sterke expertocratische as (experts civil society en ambtenarij) die zich dwars op de democratische as (politiek versus burgers) situeert (Redig, 2000).

Eveneens in een soortgelijke dimensie situeert zich het gevaar op bureaucratisering[55], hier gebruikt als ziektebeeld. Zeker de grote social profit organisaties, betrokken bij omvangrijke uitvoerende taken van de verzorgingsstaat (vakbonden, ziekenfondsen) zijn bijzonder gevoelig voor deze bureaucratie. Deze lijkt bijna inherent te behoren tot het kluwen van regels en procedures dat aan deze taken vasthangt. Daarbij spelen grootschaligheid, complexiteit e.a. een bepalende rol. Het gevaar hieraan verbonden kan in twee dimensies worden beschreven. Enerzijds de verwijdering en vervreemding van deze diensten en hun doelpublieken. Anderzijds het verwijt van anti social profit stemmen dat deze “uitbesteding” geen meerwaarde brengt of zelfs tot een minwaarde leidt. In sommige partijprogramma’s klinkt deze analyse letterlijk[56] of overduidelijk. Daarbij zullen er zeker heel wat burgers zijn die zich, vooral vanuit hun evaluatie van de dienstverlening, bij deze kritiek aansluiten. Het wezenlijke gevaar leeft dus vooral daar waar de social profit zich in overduidelijke klantrelaties engageert, waarbij deze klanten niet meer dan gebruikers zijn en geen zweem van mede-eigenaarschap meer voelen… of krijgen. Toch klinkt bij deze kritiek een relativering. Verbist spreekt hierbij vaak van een driedeling, bestaande uit generatieleden (de oorspronkelijke exclusieve binding van leden, vervat in een vaak verzuilde context), de klantleden (nuttigheidsbinding primeert zonder veel vereenzelviging) en tenslotte, meer verspreid dan vaak vermoed (Verbist) de engagementsleden die hun participatie heel duidelijk vertalen als mede-eigenaarschap.

Het wezenlijke verschil tussen private en social profit ligt niet alleen in de definitie van profijt en waaraan de gerealiseerde meerwaarde wordt besteed. Het gaat hier ook over de methodes die daartoe worden gekozen en gebruikt. Daarbij lijkt een congruentie tussen doelstelling en methode vanzelfsprekend. In concreto betekent dit dat een social profit organisatie zijn leden, klanten (cliëntsystemen) met een emancipatorische en empowerende aanpak benadert. Ook hier ligt een tegenstelling met de private profit die vaak (niet altijd) zijn klanten in afhankelijkheid aan zich wil binden. Het lijkt logisch dat de civil society organisaties zichzelf daarop kritisch en duurzaam evalueren. Uiteraard heeft dit ook te maken met de promotie, de verpakking, de verleiding waarmee ze hun aanbod op de markt zetten. De eerlijkheid gebiedt dat sommige cso’s niet vies zijn van verkooptechnieken die in de private profit gemeengoed[57] zijn.

Cruciale paradox: instelling versus doelstelling

Bovenstaande bedreigingen voor een optimistische plaatsbepaling van social profit of civil society houden steeds verband met een paradox, een schijnbare tegenstelling, die quasi altijd dreigt, nl. de heikele verhouding tussen doelstelling en instelling. In welke mate gaan de belangen van de instelling (werkgelegenheid, patrimonium, impact….) de ideaaltypische of ideologische doelstellingen overheersen? Wanneer wordt de institutionalisering, die groeide om de impact en efficiëntie, een dermate zwaar gewicht dat het de oorspronkelijke bestaansreden (maatschappelijk, idealistisch) verplettert?

Al veel eerder, in 1980, publiceerde Achterhuis “De markt van welzijn en geluk”, waarin een vlijmscherpe analyse van de brede sociale sector (gezondheid, welzijn en sociaal-cultureel). Daarin klaagt Achterhuis de perversie van de geprofessionaliseerde hulpverlening aan. Hij wijst op shift in doelstellingen, waarbij de autonomie van cliëntsystemen verdwijnt ten voordele van het overleven en zelfs uitdijen van de professionele werkers en hun instellingen. Wellicht schuilt hier de essentie van quasi alle hogervermelde mogelijke kritieken op een krachtige positie en accurate impact van de social profit of civil society organisaties. De mate waarin deze hun zelfreinigend vermogen kansen geven en zelfs stimuleren, lijkt de enige wijze om deze valstrikken te vermijden of eruit te sukkelen.

Paradoxale en diffuse overheden

In de specifieke situering van de social profit tegenover de verschillende overheden (cf. supra) spelen zeker onderlinge afhankelijkheden. Ze zijn vaak voorwaardelijk voor elkaars optimaal functioneren. Toch blijkt er vaak (steeds meer) een ronduit hegemonische houding bij de overheden.

Nogal wat particuliere spelers werden omwille van hun subsidiërende relatie (sub betekent niet zomaar “onder”) sterk afhankelijk van een structurele financiering. De overheden, permanent worstelend met budgetproblemen, verplichten zichzelf om steeds meer rendement uit alsmaar minder steun te puren. De sociaaleconomische agenda overheerst allang de meer brede maatschappelijke (democratische, ethische…) aspecten, waardoor de nuttigheid = return voor de overheden primair werd. In deze context kadert ook de ondertussen al oude roep naar een wijkende overheid. Dit ronduit (ultra)liberaal adagium bleef de voorbije decennia eerder beperkt tot slogans. Elke correcte berekening zal bewijzen dat de overheden (en hun para-structuren) qua omvang zowel van het apparaat als bereik van regelgeving drastisch groeiden. Recent (o.a. na de verkiezingen van mei 2014) lijken de principes echter in werkelijkheid te worden vertaald. Weinig opgemerkt wordt het overheidsapparaat afgeslankt aan een hoog ritme. Dit gebeurt ook door de eerder ontwikkelde initiatieven af te stoten via privatisering of euthanasie. In deze beweging wordt de social profit vaak de begeerde bruid om deze activiteiten over te nemen, om daaropvolgend via krimpende subsidies de uiteindelijke (beoogde?) uitdoving te realiseren. Hier schuilt een eerste paradox, enerzijds de hoop dat civil society organisaties overheidstaken overnemen, anderzijds een toenemende controledrift gekoppeld aan een stijgende rendementsverwachting. Een dodende cyclus.

In een vergelijkbare context gaan overheden de social profitactoren steeds meer gelijkschakelen met privat profitspelers. Vooral de EU-regelgeving (cf. Bolkenstein) stimuleert daartoe en de liberaal geïnspireerde politieke bovenstroom[58] slaat deze richting graag in. Ondertussen werd het juridisch heel diffuus om social en privat profit van elkaar te onderscheiden[59]. O.a. de Wet op de Marktpraktijken en Consumentenbescherming (2010) definieert (Art.2) de begrippen zoals “onderneming” en “dienst” en “op de markt brengen” dusdanig dat er geen verschil meer kan worden gemaakt. De gevolgen hiervan worden meteen en schrijnend duidelijk als dan ook andere systemen, bv. BTW, Arbeidsrecht enz. ook van een gelijkschakeling uitgaan. Zo ontstaan er toestanden waarbij er BTW op lidmaatschappen of deelneming aan jeugdkampen of quizzen moet worden betaald. De economisch primaat creëert zo steeds meer duistere schemerzones. Bij het tot stand komen van regelgeving worden (negatieve) effecten op de social profit niet of nauwelijks in aanmerking genomen. Dit klinkt eigenaardig omdat overheden tegelijkertijd, waar het kan, op de loftrompet blazen ter meerdere eer en glorie van het verenigingsleven en de vrijwilligers. Slaan en zalven, dus een ambivalentie die twijfels en wanhoop zaait.

Tenslotte

Dit essay begon met een probleemstelling rond de in Vlaanderen veel maar niet eenduidig gebruikte notie maatschappelijk middenveld. Minstens twee verschillende invullingen m.b.t. de positionering ervan zorgen voor verwarring, nl. enerzijds het middenveld tussen burger en markt (o.a. in recente teksten van de Verenigde Verenigingen) en anderzijds de klassiek sociologische benadering van middenveld tussen burger en overheid.

Bij nader inzien blijken beide benaderingen niet meer accuraat. Zo kan de markt niet als actor worden bestempeld maar wel als plaats én spelen civil society organisaties (zoals ook de overheden) een actieve rol op de markt. Ook de klassiek sociologische plaats tussen burger en overheid blijkt geërodeerd. De oorspronkelijke bufferrol, de vereenzelviging van burgers en hun verenigingen – ten top in een verzuild systeem – verliest al enkele decennia aan relevantie. Op zoek naar een werkbaar systeem oppert dit essay het gebruik van drie actorgroepen die zich elk met een heel eigen identiteit op de markt richten. Deze actoren verschillen omwille juridische, sociaaleconomische en politieke kenmerken. In essentie is hun “profijt” (profit) wezenlijk anders, hun doelstellingen en methodes divergeren fundamenteel. Daarbij speelt de social profit, die overeenkomt met wat als civil society organisaties wordt beschreven, een heel aparte rol. Deze steunt op een systeem van idealen, een ideologie, weliswaar particulier (niet overheid) maar toch maatschappelijk ingevuld. Kortom, de boni of meerwaarde van de social profit worden onverkort besteed aan de maatschappelijke (sociale, culturele…) doelen.

De actor social profit beweegt zich dus met een heel aparte ideologie naar en op de markt. Daarbij verklaart ze zichzelf als belangrijk medebestuurder van de gemeenschap, omdat ze het democratisch draagvlak van het overheidsbeleid verbreedt en intensifieert en omdat ze met haar expertise dit beleid ook kwalitatief verbetert. Deze plaatsbepaling klink hoopvol en constructief en laat zich prima inbedden in wat de Noord-Amerikanen bestempelen als communitarisme. Daarin spelen noties zoals actieve en interactieve democratie, emancipatie en solidariteit een hoofdrol.

Dit optimisme mag niet blind maken voor een aantal bedreigingen, o.a. verkeerde opvattingen over representativiteit, ontwikkelingen naar bureaucratie en expertocratie e.a. Deze zijn samen te vatten als de moeilijke omgang met het paradox doelstelling versus instelling… zoals Achterhuis dit meer dan drie decennia analyseerde in zijn “De markt van welzijn en geluk”.

Toch blijven de social profit of civil society organisaties onontbeerlijke, dus noodzakelijke spelers om een gemeenschap gelukkig, succesvol en krachtig te maken. Dit vraagt zeker hun actieve en doortastende aanwezigheid op de markt, naast private en common/public profit actoren. Het gaat onverkort over een sociaaleconomische positie met een heel eigen ideologie. Die is primair mens- en gemeenschapsgericht. Tegelijkertijd nemen ze een belangrijke plaats in bij het besturen van deze gemeenschappen, waarbij ze expertise (o.a. probleemoplossend vermogen) en betrokkenheid inbrengen. Dit alles kan maar op basis van wat best als waakzaam vertrouwen in de collega-marktspelers wordt uitgedrukt, een alertheid die alle actoren tegenover elkaar delen.

Bibliografie/eindnoten
Achterhuis, H. (1980) De markt van welzijn en geluk. Baarn : Amboboeken
Achterhuis, H. (1999) Politiek van goede bedoelingen. Amsterdam : Boom
Anciaux, B. (2010) De tijd baart Rozen. Antwerpen: Vrijdag
Anciaux, B. (2014) Zelforganisaties in Vlaanderen. Brussel: ASP
Burger, A., Dekker, P. (2001) Noch markt, noch staat. De Nederlandse non-profitsector in vergelijkend perspectief. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau
De Clercq, B.J. (1994) Macht en Principe. Over rechtvaardiging van de politieke macht. Tielt: Lannoo
de Haan, I. (2012) De democratie als werk in uitvoering. Pierre Rosanvallon over democratie, representatie en gelijkheid. In Pierre Rosanvallon. Democratie en tegen-democratie. Amsterdam: Boom/Internationale Spinozalens
Dekker, P. (red) (1999) Vrijwilligerswerk vergeleken. Civil society en vrijwilligerswerk III. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau
Elchardus, M. (2002) Op in rook? In: De Symbolische Samenleving. Tielt: Lannoo
Etzioni, A. (2005) De Nieuwe Gulden Regel. Gemeenschap en moraal in een democratische samenleving. Kampen: Ten Have
FOV (2011). Boekstaven. Brussel: FOV
Giddens, A. (2000) Paars. De Derde Weg. Over de vernieuwing van de sociaal-democratie. Antwerpen/Baarn: Houtekiet
Hambach, E., Hustinx, L., Redig, G. (eds) Chinese vrijwilligers? Over de driehoeksverhouding tussen vrijwilligerswerk, activering en arbeidsmarkt. Brussel: Politeia
Hatse, I., Tijskens, E., Hamach, E. , Redig, G. (red) (2003) Over vrijwilligers(werk) in Vlaanderen. Brussel: Koning Boudewijnstichting
Heysse, T., Goossens, W. (red) (2001) Engelen van de wereld. Hedendaagse filosofen over democratie. Kapellen: Pelckmans
Hooghe, M. (Red.) (2000) Sociaal kapitaal en democratie. Verenigingsleven, sociaal kapitaal en politieke cultuur. Leuven: Acco
Huyse, L. (1994) De Politiek Voorbij. Een blik op de jaren negentig. Leuven: Kritak
Klerx, H., Hinten-Nooijen, A. (2010) Religie, Politiek & Civil Society. Verzoening of verzet? Valkhof Pers, Nijmegen
Lievens, J. (red) (2011) Participatie in Vlaanderen 2009. Highlights. Brussel: Steunpunt Beleidsrelevant Onderzoek Cultuur, Jeugd, Sport en Media
Logister, L. (red) 2005) John Dewey. Een inleiding tot zijn filosofie. Budel: Damon
Marée, M., Mertens, S., Defourny, J., Develtere, P., Raymaekers, P., Meireman, K. (2005) Het verenigingsleven in België. Een kwantitatieve en kwalitatieve analyse. Brussel: Koning Boudewijnstichting
Portes, A. (1998) Social Capital: Its Origins and Applications in Modern Sociology Annual Review Sociology, 1998, 24p.
Redig, G., Anciaux, B. (2013) Subsidiologie. Mechelen: Kluwer
Redig, G. (2000) De gemeentelijke jeugdambtenaar als kernactor in een interactief beleid. Antwerpen, V.V.J.
Redig, G. (2013) Categoriaal beleid – onuitgegeven cursus VUB – master agogiek
Redig, G.(2009) Gemeentelijk cultuur-, jeugd- en sportbeleid in cijfers. Mechelen: Kluwer Praktijkgids management lokale besturen – november 2009
Redig, G., Bauwens, A. (1999) Tandem. Samenwerking van vereniging en gemeente. Brussel: Koning Boudewijnstichting
Redig, G., Dierckx, D. (2003) Armoedebeleid vanuit overheden: over het aanleggen van kruispunten en rotondes. In Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting. Leuven: Acco
Riemen, R. (2010) De Eeuwige Terugkeer van het Fascisme. Amsterdam/Antwerpen: Atlas
Rosanvallon, P. (2012) Democratie en tegen-democratie. Boom / Stichting Internationale Spinoza: Amsterdam
Schakenraad, W. (red) (1995) Dynamiek in drievoud. Onderzoek voor burgers, instellingen en overheden. Jan Van Arkel/Verwey-Jonker Instituut, Utrecht
Sieckelinck, S. (2009) Het Beste van de Jeugd. Een wijsgerig pedagogisch perspectief op jongeren en hun ideal(ism)en. Klement/Pelckmans, Kampen
Sandel, M.J. (2012 – 5de Druk) Rechtvaardigheid. Wat is de juiste keuze. Utrecht: Ten Have
Van Peperstraten, F. (1993) Samenleving ter discussie. Een inleiding in de sociale filosofie. Tweede herziene druk. Bussum: Dick Coutinho
Van Putten, J. (1994) Politiek, een realistische visie. Spectrum: Utrecht
Vlaamse Overheid/ISB (2012) Cijferboek Lokaal Sportbeleid. Brussel: Vlaamse Overheid/Departement Cultuur, Jeugd, Sport, Media en ISB
Vlaamse Overheid/V.V.J. (2012) Cijferboek Jeugd. Lokaal jeugdbeleid 2011-2013. Brussel: Vlaamse Overheid/Sociaal-cultureel Werk en VVJ
Vlaamse Overheid/V.V.J. (2012) Cijferboek Jeugd. Lokaal jeugdbeleid 2011-2013. Brussel: Vlaamse Overheid/Sociaal-cultureel Werk en VVJ
Verbist, D. (2013) in Veerkracht-ambitie voor een sterk sociaal-cultureel beleid. Brussel:
Wildemeersch, D. (1997) Jeugdwerk tussen nutteloze speelsheid en speelse nuttigheid. Paradoxen van het hedendaagse jeugdwerk. Antwerpen, VVJ

[1] Deze tekst gebruikt het Engelse profit in combinatie met public/common, social en privat – zie verdere duiding

[2] Begin jaren 2000 (2003) richtte een aantal middenveldorganisaties gaande van mutualiteiten en vakbonden, over milieu- en noord-zuidverenigingen tot sociaal-cultureel en jeugdwerk de structuur “Staten-Generaal van het Middenveld” op. De directe oorzaak lag in een teneur bij de toenmalige paarse Vlaamse regering om dit middenveld amper tot niet ernstig te nemen en het ook ideologisch te marginaliseren. Daarbij overheerste ten eerste de liberale analyse dat vele middenveldorganisaties zich niet gelegitimeerd presenteerden als vertegenwoordigers van de burgers en ten tweede een eerder bestuurlijke klacht over de inertie, de wildgroei en dus ondoelmatigheid van de vele adviesstructuren

[3] Kwamen o.a. aan bod: 11.11.11, FOV, Samenlevingsopbouw Vlaanderen, BBL, Vlaamse Jeugdraad e.a.

[4] Redig (2010), Anciaux (2014)

[5] Toenmalig premier Verhofstadt fulmineerde in het parlement dat de AEL buiten de wet moest worden gesteld – daarin gesteund door toenmalig Antwerps burgemeester Janssens, terwijl het hier onmiskenbaar ging over een politieke beweging binnen de spelregels van de democratie. Het geval van Sharia4Belgium bleek van een andere aard, maar ook hier bewoog de overheid (alle drie de machten) zich op de grens van het recht op vrije meningsuiting en vrij verenigen. Dit geldt mutatis mutandis ook voor uiterst rechtse en ronduit fascistische clubs en groepen

[6] Een voorbeeld hiervan speelde zich af voor sommige moskeeën die door de Staatsveiligheid als “islamistisch gevaarlijk” werden gestempeld, waarop gemeenschapsminister Bourgeois besloot om hun erkenning en subsidies in te trekken, ongeacht de pertinente onjuistheid van het onveiligheidspredicaat

[7] Alexis de Toqueville (1805-1859), frans publicist en politicus van adellijke afkomst. Onderzocht de wijze waarop de nog jonge VS zich na hun revolutie ontwikkelde (anders dan na de Franse…), met speciale aandacht voor de democratie (meritocratie) en het ontbreken van een aristocratie. Hij besteedde heel wat aandacht aan de wijze waarop burgers verantwoordelijkheid namen en droegen (civiele samenleving), in een heel andere verhouding dan in het “oude” Europa. Hij schreef hierover twee boeken, een eerste beschrijvend, het tweede meer abstraherend. Werd later Frans minister en na ontslag bij een stijgende autocratie

[8] Beginnend bij de Napoleonistische oorlogen, de vrijmaking van o.a. België, Griekenland, de moeizame Duitse eenmaking (oorlogen met Denemarken, Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk), de Russisch-Turkse oorlogen, de Spaanse opvolgingsoorlogen, Mexicaans-Amerikaanse strijd, de Boerenoorlog, Servisch-Bulgaarse opstanden en nog veel meer…

[9] Bij Weber betekent een ideaaltype niet een gewenst model maar wel een intellectuele en sociaalwetenschappelijke constructie van een mogelijke ontwikkeling, bedoeld om de sociale werkelijkheid beter te kunnen be-grijpen

[10] Weber introduceerde hier de notie “gelegitimeerd” leiderschap, beschreven als gezag, dus gebaseerd op democratische en onderhandelde processen, als een fase volgend na o.a. goddelijke en charismatische macht (niet gelegaliseerde macht). Tegelijkertijd beschreef Weber deze overgang poëtisch als de onttovering  van de wereld (Entzauberung der Welt)

[11] Bij dit ideaaltype speelde de overwegend protestantse invloed bij de Duitse machtshebber zeker een rol. Ook nu nog zijn meer noordelijke, overwegend protestantse samenlevingen duidelijk meer loyaal aan hun overheden dan de zuidelijke, cultuurhistorisch meer katholieke regio’s en landen – met een vaak endemisch wantrouwen t.o.v. de machtshebber. Het is interessant en leerrijk om België en Vlaanderen op de frontlijn van deze twee culturen te situeren

[12] Organische is anders dan mechanische solidariteit. De latere verzorgingsstaat ontwikkelde een mechanische aanpak, strak geregeld door de overheid, als een recht en geen gunst afhankelijk van toevallig initiatief van burgers. Deze tegenstelling blijft koppig aanwezig, o.a. bij discussies over het belang en de gewenste toekomst van filantropie (als vrijwillige solidariteit). Het gebruik van de begrippen organisch, mechanisch enz. verhoudt zich wat moeilijk tot het referentiekader van Durkheim die de welvaartsstaat niet voorzag (hoewel er tegelijkertijd al aanzetten bestonden onder Bismarck, cf. prof. Wagner en de zgn. Kathedersocialisten in Duitsland)

[13] O.a. 5th Seminar on the History of Youth Work and Policy, Espoo – Finland, prof. dr. C. Spatscheck , Hochschule Bremen

[14] Liberaal draagt hier een andere inhoud dan deze die vandaag als aanduiding voor politieke partijen wordt gegeven. Het ging toen over krachten die vooral de “progressieve” principes van de Franse revolutie wilden concretiseren in een burgerlijke staat tegenover de conservatieve krachten (o.a. ultramontane katholieken en adel) die graag een restauratie van het ancien regime betrachtten. Het economisch liberalisme, laat staan het neoliberalisme zoals vandaag worden gedragen door politieke partijen bestond nog niet, zoals ook het socialisme nog niet als stroming meespeelde

[15] Schoolstrijden 1 en 2 in resp. 1878-1884 en 1950-1958

[16] Met het cultuurpact als gevolg (1973)

[17] Die vonden elkaar als bondgenoten in een sterk Gallisch bepaalde laïcité, vaak verbonden in en door de vrijmetselarij, met als gemeenschappelijke vijand de katholieke actoren, o.a. Christendemocraten, de clerus en alles wat zich in deze zuil verzamelde

[18] Sterke bestrijder van de verzuiling hoewel er ook een bescheiden Vlaams-nationale zuil ontstond

[19] Hierbij spelen o.a. het decreet lokaal jeugd(werk)beleid, eerste versie 1993, lokaal cultuur- en sportbeleid zo’n tien jaar later. Daarbij stimuleerde de Vlaamse overheid de lokale besturen om meer verantwoordelijkheid (o.a. via subsidie) te nemen, dit in een communicatieve planning met de particuliere actoren en beloonde gemeentebesturen die hierop inspeelden met relatief omvangrijke subsidies. Uit dit spel groeide een sterk uitgewerkt lokaal ondersteuningsbeleid terwijl tegelijkertijd ook de gemeentebesturen meer en meer zelf organiseerden

[20] Bij cultuur bestonden er levensbeschouwelijke koepels voor het sociaal-cultureel werk en de amateurkunsten, ook in het jeugdwerk (bv. Katholieke Jeugdraad, Socialistisch Jeugdverbond, Liberale Jeugdkoepel en de “neutrale” niet-ideologische uitgesproken jeugdwerksoorten) en eveneens bij sport voor elke discipline een reeks ideologische koepelorganisaties

[21] De levensbeschouwelijke koepels stapten mee in het beleid van de “paarse” Vlaamse regering (paars = liberaal, socialist en spirit en groen, dus zonder christendemocraten) tussen 1999 en 2004. Onder leiding van minister B. Anciaux (cultuur, jeugd) verdwenen in deze Vlaamse legislatuur de levensbeschouwelijke koepels en reorganiseerden zich in twee soorten structuren. Enerzijds de ‘steunpunten’, concept van interface tussen overheid en een bepaalde sector. Anderzijds tot belangenverdedigers, eveneens per sector. Het principe dat dienstverlening en begeleiding niet spoorde met belangenverdediging vormde hiervoor de leidraad

[22] In deze context situeert zich voor Vlaanderen het begrip “CVP-staat”, waarbij de katholieke partij tot meer dan 50% van de stemmen verzamelde (zeker lokale verkiezingen) en de katholieke zuil alom de grote meerderheid van maatschappelijke initiatieven bestuurde en regisseerde. Voor Franstalig België gold dit in mindere maar toch nog duidelijke mate voor de socialistische partij en zuil

[23] De toenmalige liberale Vlaamse premiers waren P. Dewael en B. Somers (1999 – 2004)

[24] We hoeden ons hier om het begrip neoliberalisme te gebruiken, omdat dit niet mag worden vereenzelvigd met ultra-liberalisme. We beseffen dat vanuit een links gedachtegoed neoliberalisme en ultra-liberalisme wel vereenzelvigd worden, maar strikt theoretisch is dit onjuist

[25] O.a. de burgermanifesten van Guy Verhofstadt (zuiver Thatcheriaans) die een generatie van sterk ultra-liberaal geïnspireerde politici verwekte. Tegelijkertijd bleven ook binnen de liberale familie (zuil) structuren zoals een liberale mutualiteit en vakbond bestaan, tot op vandaag

[26] Voorbeelden hiervan FORUM (pluralistisch jeugdwerk) en BVVO (Bond voor Vormings- en Ontwikkelingsorganisatie)

[27] Hier verdient het boek “Bowling alone” (2000) van de Amerikaanse communitarist Robert Putnam een bijzondere vermelding, o.a. door zijn koppeling van vrijwilligerswerk en verenigingen aan de notie sociaal kapitaal, als variatie op wat eerder door Pierre Bourdieu als individueel sociaal kapitaal werd beschreven

[28] Civil Society en afgeleide Civil Society Organisation (CVS) zijn internationaal verspreide begrippen. In Vlaanderen blijft de vermelding NGO koppig verder leven, terwijl ze stamt uit het begin van de “ontwikkelingshulp”, als aanduiding voor partners naast de meestal corrupte overheden. Vandaar de duidelijke vermelding “non governmental”

[29] In de publicatie “Niet zomaar. Over vrijwilligers(werk) in Vlaanderen” (2003), Koning Boudewijnstichting, in het artikel “Verenigingen. Poging tot begripsverenging”, later ook in Kluwer – Gids Sociaal-cultureel en Educatief Werk – zie ook Anciaux “De tijd baart rozen” (2010)

[30] Etymologisch van het Latijnse werkwoord proficere: verder komen, baten, opschieten, van dienst zijn

[31] Koppig blijft men in sommige circuits spreken van “non profit” of “non for profit” sectoren of actoren. Deze benaming is helemaal fout, want (1) profit wordt oneigenlijk beperkt tot financiële winst dus (2) lijkt het of de social profit geen baten of winsten maakt. Uiteraard maakt de social profit niet alleen maatschappelijke baten of winsten voor een gemeenschap (in termen van diensten, programma’s enz.), maar ook financiële winsten. Deze worden echter integraal aangewend in functie van de verwezenlijking van het maatschappelijk doel. Dit is ook zo juridisch en fiscaal verplicht

[32] De Wet op de Overheidsopdrachten geldt voor voorzieningen die tegemoetkomen aan minstens één van de volgende kenmerken (1) meer dan 50% van de financiering komt van de overheid, (2) het beheer ervan staat onder toezicht van de overheid en (3) meer dan 50% van de bestuurders wordt door de overheid aangeduid

[33] Culturele materies staan opgesomd in de Bijzondere Wet tot hervorming der Instellingen van 8 augustus 1980

[34] Zie voor een meer uitgebreide analyse hieromtrent “Subsidiologie” van G. Redig en B. Anciaux (2013- Kluwer)

[35] Bv. vakbonden, jeugdverenigingen enz. in fascistische en communistische regimes

[36] De in oorsprong verregaande liberalisering werd gedeeltelijk gecounterd door de invoering van de notie “algemeen belang”, waardoor overheden delen van dienstverlening zoals onderwijs, ook cultuur enz. toch nog binnen een subsidiaire aanpak en buiten de (grijpgrage) handen van de bedrijfswereld konden houden

[37] In 2014 gunde de federale overheid de exploitatie van een nieuw forensisch centrum (Gent) aan het private profit bedrijf Sodexo. Ook (gewapende) bewakingsopdrachten gaan steeds meer in de richting van private ondernemingen. In 2016 gunde de stad Antwerpen de organisatie (exploitatie) van de daklozenopvang aan een bedrijf (G4S) met een wereldwijd kwalijke reputatie (o.a. betrokkenheid bij veiligheidssystemen van de staat Israël)

[38] CultuurInvest is een product van de Participatiemaatschappij Vlaanderen en biedt een specifieke financiële steun aan private profit ondernemingen die zich op de kunsten/cultuurmarkt begeven met private profit doelen

[39] Men moet zich luidop de vraag stellen wanneer de meest strategische grondstof, nl. water, ook aan de private profit wordt overgelaten

[40] Hier dient wel een onderscheid tussen de meer zuidelijke Europese landen (dominant katholiek) waar deze aversie bijna atavistisch is en de meer noordelijke en dominant protestantse landen waar de overheid een beter imago heeft (o.a. Redig, 2000)

[41] De ingrijpende verbinding tussen deze vorm van hoog geprofessionaliseerde social profit vindt een duidelijk beslag in o.a. de regelmatige zgn. VIA (Vlaamse Intersectoraal Akkoord) onderhandelingen, waar werkgevers (Verso), vakbonden en Vlaamse regering elkaar in een driehoeksverhouding ontmoeten in het afspreken van hoe de sociaaljuridische aspecten van de social profit de komende periode zullen ontwikkelen (lonen, eindejaarpremies, verlof, managementondersteuning e.a.) Momenteel lopen er zo al 4 VIA’s en een volgende staat in de steigers

[42] Het moge duidelijk zijn dat deze bijdrage erg bewust afstand en liefst ook afscheid neemt van de notie non-profit, vooral omdat ze in deze benaming ontkent dat deze sector ook enig profijt zou beogen laat staan bereiken

[43] Raming van Redig (2010) beschrijft zo’n 65 000 van deze verenigingen in vele sectoren, o.a. sociaal-cultureel en jeugdwerk, amateurkunsten, sport, noord-zuid, buurt/wijk en schoolcomités e.v.a.

[44] Personeelsleden in lokale verenigingen zijn uiterst zeldzaam en wellicht beperkt tot enkele tientallen jeugdhuizen (erfenis van eerdere decennia) en de werkingen voor “kansarme” jeugd. Beide jeugdwerkvormen ontvangen daarvoor subsidies vanwege het gemeentebestuur via de toepassing van het decreet lokaal jeugdbeleid

[45] De wet op de vzw’s (2/5/2002) voorziet twee vormen van stichtingen: stichting van openbaar nut mits een erkenning KB en private stichtingen (neerleggen statuten). Stichtingen hebben geen leden of vennoten

[46] Webstek Verenigde Verenigingen, 30 juni 2014

[47] “De Nieuwe Gulden Regel”, in 1996 gepubliceerd als “The New Golden Rule”, in het Nederlands vertaald in 2005

[48]  Dit onderdeel is grotendeels gebaseerd op B. Anciaux “De Beloofde Rozentuin”  in het tijdschrift Sampol, jaargang 17, 2010, nr. 9

[49] Een citaat uit een interview van de Britse eerste minister M. Thatcher op 31 oktober in Women’s Own Magazine “I think we’ve been through a period where too many people have been given to understand that if they have a problem, it’s the government’s job to cope with it. ‘I have a problem, I’ll get a grant.’ ‘I’m homeless, the government must house me.’ They’re casting their problem on society. And, you know, there is no such thing as society. There are individual men and women, and there are families. And no government can do anything except through people, and people must look to themselves first. It’s our duty to look after ourselves and then, also to look after our neighbour. People have got the entitlements too much in mind, without the obligations. There’s no such thing as entitlement, unless someone has first met an obligation.” Meteen een basisquote voor het ultra-liberalisme

[50] In Vlaanderen vindt men overtuigde liberalen in Open VLD, maar ook bij LDD, Vlot en – in mindere mate – bij CD&V en N-VA. Een meer sociaal-conservatieve overtuiging stroomt sterk bij sp.a, CD&V, N-VA en Groen, hoewel de N-VA zich sinds 2010 overduidelijk (ultra)liberaal manifesteert (o.a. inspiratie bij T. Dalrymple). Cf. citaat van M. Thatcher

[51] Een stroming van Noord-Amerikaanse filosofen, politicologen en sociologen. O.a. Putnam, Taylor, Barber, Walzer, Sandel, Macintyre en Etzioni worden hier gesitueerd. De communitaristen vinden zeker hun basis in o.a. het werk van Dewey (1859-1952). Er is een opvallend verband met de Franse politiek-filosofen Claude Lefort en Pierre Rosanvallon

[52] Heel wat bestuurskundigen wijzen op het grote belang van een interactieve overheid, waarbij zowel individuele burgers als hun verenigingen (civil society) een noodzakelijke rol spelen. Ze wijzen daarbij ook op bedreigingen daaraan verbonden

[53] De arbeidersbewegingen beschikten/beschikken hieromtrent over een meer dan rijke ervaring, hoewel de laatste decennia deze praktijken grotendeels uit het blikveld verdwenen. De tijd van coöperatieve bakkerijen, verzekeringsmaatschappijen, banken, apotheken enz. lijkt wat weg gedeemsterd

[54] In minder formele tekstomgevingen zouden de Vlaamse termen tjevig of jezuïtisch zeker opduiken

[55] Bureaucratie blijft een complex begrip. Het kan geobjectiveerd als een specifiek sturingssysteem worden beschreven. Daarnaast krijgt bureaucratie vaak een negatieve inhoud door het te gebruiken als een uit de hand gelopen administratieve rompslomp, met een teveel aan procedures, trajecten cf. regulitis) enz. die vaak alleen nog dienen om zichzelf in stand te houden en hun relevantie voor de werkelijkheid verloren, terwijl de uitvoerders daar geen enkele bekommernis voor betonen

[56] Zonder twijfel verwoordt het huidige N-VA programma dit het meest expliciet (cf. de aanvallen op ACW). Ook Open-VLD en Lijst De Decker delen deze analyse zonder veel terughoudendheid

[57] Sommige filantropische organisaties en zelfs consumentenverenigingen schromen zich niet om onverkort puur commercieel geïnspireerde reclame- en rekruteringstechnieken te gebruiken. Het vraagt weinig fantasie om hier namen te opperen. Anderen bewaken hun deontologie in deze heel scherp

[58] Zie o.a. column van VBO-man Bart Buysse in deStandaard (www.standaard.be/cnt/dmf20140331_01049244) waarin sociaal-profit wordt gelijkgesteld met valse concurrentie aan het “echte” bedrijfsleven – eveneens antwoord hierop van D. Verbist

[59] Zie ook de eerder gesitueerde gevolgen van de Wet op de Overheidsopdrachten

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s